ECLI:NL:CBB:2004:AQ6928
public
2015-11-10T18:10:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ6928
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-05
AWB 04/157
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ6928
public
2013-04-04T21:19:02
2004-08-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ6928 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-08-2004 / AWB 04/157

Op 27 februari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 februari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001, 216, hierna: Wet IB 2001).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(eerste enkelvoudige kamer)

No. AWB 04/157 5 augustus 2004

27652 Wet inkomstenbelasting 2001

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

Uitspraak in de zaak van:

Fritom Holding B.V., te Zwolle, appellante,

gemachtigde: A, directeur van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder.

1. De procedure

Op 27 februari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 februari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001, 216, hierna: Wet IB 2001).

Onder dagtekening 23 maart 2004 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Op 8 juni 2004 heeft verweerder een nader stuk ingezonden.

Bij brieven van 24 juni 2004 respectievelijk 14 juli 2004 hebben appellante respectievelijk verweerder kenbaar gemaakt dat zij ermee instemmen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft het College besloten, met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek te sluiten en zonder zitting uitspraak te doen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek

1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.

(…)

6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.

7. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. (…)

b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.

(…)"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249, zoals nadien gewijzigd, hierna: Uitvoeringsregeling) waarin onder meer is bepaald:

"Artikel 2

Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:

a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen; en

(…)"

Artikel 3

1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)

Artikel 5

(…)

2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.

(…)"

In de door verweerder uitgegeven brochure ‘Energielijst 2003’ staat, onder meer, het volgende vermeld:

"(240607)

Hoogfrequent hoogrendementslader voor nattecelbatterijen

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 27 oktober 2003, heeft appellante een aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in de bedrijfsmiddelen 'laders ten behoeve van vorkheftrucks’, onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2003, investeringen zijn, die zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brief van 2 december 2003 heeft appellante nadere informatie over voornoemde bedrijfsmiddelen verstrekt door overlegging van, onder meer, een kopie van de opdrachtbevestiging, afkomstig van de leverancier Still Intern Transport b.v., gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht d.d. 22 april 2003, terzake de koop en levering van voormelde bedrijfsmiddelen.

- Bij besluit van 5 december 2003 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist.

- Bij brief van 16 december 2003 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 30 januari 2004 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:

"Op 27 oktober 2003 ontving Bureau IRWA uw melding, die betrekking heeft op de investering in laders ten behoeve van vorkheftrucks. (…)

Op mijn verzoek om een kopie van de opdrachtbevestiging ontving ik op 3 december 2003 een kopie van de orderbevestiging van Still Intern Transport B.V., gedateerd 22 april 2003. In deze orderbevestiging wordt uw opdracht bevestigd voor de levering van onder meer laders voor een vorkheftruck. Dit betekent dat de verplichtingen ten aanzien van de door u gemelde investering op of voor 22 april 2003 door u zijn aangegaan. Met het eerst indienen van het meldingsformulier in oktober 2003, voldoet u niet aan artikel 3 van de Uitvoeringsregeling.

(…)

De door u genoemde omstandigheden geven mij echter geen aanleiding alsnog een verklaring af te geven voor de investeringskosten. (…)"

4. Het standpunt van appellante

Ten onrechte heeft verweerder geen energieverklaring afgegeven. Weliswaar is de aanvraag te laat ingediend, doch dit feit behoort niet te leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat er weinig tijd en aandacht voor de aanvraag is geweest als gevolg van drukte in verband met de fusie en de verhuizing van TGV Vaassen en Expeditiebedrijf VMD. Ook heeft de inschrijving van de gefuseerde onderneming bij de Kamer van Koophandel lang op zich laten wachten. Voorts was de met de indiening van de aanvraag belaste medewerkster in de relevante periode met zwangerschapsverlof.

Naar de opvatting van appellante vormt de omstandigheid dat de marges in de transportsector minimaal zijn en elke tegemoetkoming welkom is, aanleiding in het onderhavige geval coulance te betrachten.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.

Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder gehouden - tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - de gevraagde energieverklaring te weigeren.

Niet is in geschil dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige investeringen door verweerder is ontvangen op 27 oktober 2003.

Evenmin is in geschil dat appellante op 22 april 2003 met betrekking tot de onderhavige voorzieningen verplichtingen is aangegaan als bedoeld in hiervoor weergegeven artikelleden. Derhalve staat ook vast dat sprake is van een overschrijding van de indieningstermijn, genoemd in de hiervoor weergegeven artikelleden.

Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, is de vraag die partijen verdeeld houdt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat hiervan in dit geval geen sprake is.

Hiervoor is redengevend dat appellante geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig doen van het verzoek om een energieverklaring bij verweerder. Dat de medewerkster van appellante aan wie appellante de indiening van de aanvraag zou hebben overgelaten in de hier relevante periode afwezig was wegens zwangerschapsverlof, leidt niet tot een zodanig oordeel. Evenmin leidt de omstandigheid dat sprake is geweest van drukte binnen de onderneming van appellante in verband met de fusie en de verhuizing van TGV Vaassen en Expeditiebedrijf VMD, waarbij tevens de inschrijving van de gefuseerde onderneming bij de Kamer van Koophandel lang op zich zou hebben laten wachten, tot een zodanig oordeel. Niet is immers gebleken dat appellante als gevolg van voornoemde omstandigheden het verzoek niet tijdig heeft kunnen indienen.

Dat, naar appellante heeft gesteld, de marges in de transportsector minimaal zijn en elke tegemoetkoming welkom is, doet niet aan het vorenstaande niet af. Het College merkt in dit verband nog op dat de gevolgen van de te late indiening van het verzoek geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.

Gelet hierop kon verweerder beslissen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

5.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.

w.g. M. van der Ham w.g. I.K. Rapmund