ECLI:NL:CBB:2004:AQ7350
public
2015-11-10T22:35:14
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ7350
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-12
AWB 03/367
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ7350
public
2013-04-04T21:19:51
2004-08-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ7350 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-08-2004 / AWB 03/367

Op 25 maart 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 12 februari 2003 van verweerder. Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2002, waarbij verweerder heeft beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor vergroting van het pluimveerecht met toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, van de Meststoffenwet (hierna: Msw).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

Nr. AWB 03/367 12 augustus 2004

16010 Meststoffenwet

Registratie referentie hoeveelheid

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Area Advies B.V. te Roermond,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

1. De procedure

Op 25 maart 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 12 februari 2003 van verweerder. Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2002, waarbij verweerder heeft beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor vergroting van het pluimveerecht met toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, van de Meststoffenwet (hierna: Msw).

Bij faxbrief gedateerd 23 april 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.

Bij brief gedateerd 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 22 juli 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Bij aangetekende brief van 4 juni 2004 heeft het College partijen opgeroepen te verschijnen ter zitting van 29 juli 2004.

Bij faxbericht van 16 juli 2004 heeft verweerder verzocht zonder voorafgaande zitting te beslissen op het beroep van appellant en het College medegedeeld dat hij zich op een eventuele zitting niet zal doen vertegenwoordigen.

Bij faxbericht van 26 juli 2004 heeft appellant de gronden van zijn beroep nader aangevuld en het College toestemming verleend zonder zitting uitspraak te doen op zijn beroep.

Bij brief van 28 juli 2004 heeft het College partijen bericht dat het onderzoek wordt gesloten en dat zonder zitting uitspraak wordt gedaan op het beroep van appellant.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Het College heeft geen aanleiding gezien verweerder, alvorens het onderzoek te sluiten, in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het faxbericht van 26 juli 2004 van appellant. Verweerder heeft aangekondigd zich ter zitting van 29 juli 2004 niet te zullen doen vertegenwoordigen indien deze zitting doorgang zou vinden, waarmee hij heeft afgezien van de mogelijkheid te reageren op hetgeen appellant bij die gelegenheid nog zou kunnen aanvoeren ter ondersteuning van zijn beroep. Verweerder heeft er derhalve mee ingestemd dat appellant het laatst aan het woord zou komen. Afgezien daarvan leidt de inhoud van het faxbericht van 26 juli 2004 niet tot een andere beslissing op het beroep van appellant.

2.2 Artikel 58k, eerste lid, Msw luidt (voorzover hier van belang) als volgt.

"De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt (…) bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:

a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58i,

- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel

- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd,

en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;

(…)."

2.3 Niet in geding is dat appellant in het in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Msw genoemde tijdvak een milieuvergunning heeft aangevraagd en dat deze aanvraag ná 5 november 1998 is ingewilligd. Evenmin staat ter discussie dat appellant in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 geen bouwvergunning heeft aangevraagd of een in artikel 58k, eerste lid, Msw genoemde melding heeft gedaan.

2.4 De door appellant voorgestane uitleg van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Msw, inhoudende dat een in het relevante tijdvak ingediende aanvraag om een milieuvergunning onder omstandigheden voldoende grond vormt voor vergroting van het pluimveerecht, ook al wordt de milieuvergunning pas na 5 november 1998 verleend, druist lijnrecht in tegen de wettekst en kan door het College dan ook niet worden gevolgd. Meer in algemene zin kan een beroep op de bedoeling van de wetgever in beginsel niet leiden tot de slotsom dat moet worden gehandeld in strijd met een dwingend en ondubbelzinnig geformuleerde wettelijke bepaling.

Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de wetgever situaties als die waarin appellant zich bevindt niet onder ogen heeft gezien en dat onmiskenbaar is dat de wetgever, zou hij dat wél hebben gedaan, (ook) voor dergelijke situaties een voorziening zou hebben getroffen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt veeleer dat het een welbewuste keuze van de wetgever is geweest, geen voorziening te treffen voor gevallen waarin in de relevante periode "slechts" sprake is geweest van een aanvraag om een milieuvergunning.

2.5 Het door appellant met verwijzing naar de zaak-C gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. In dat geval was sprake van een in het relevante tijdvak verleende milieuvergunning, hetgeen voor de toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Msw een essentieel verschil vormt met de situatie waarin appellant zich bevindt.

2.6 Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van algemeen verbindende voorschriften als die vervat in de Msw te beoordelen. Bovendien kan tegen dergelijke voorschriften als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.

2.7 Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, stuit op het vorenstaande af. Zijn beroep moet derhalve ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.8 Toepassing gegeven hebbend aan artikel 8:57 Awb beslist het College als volgt.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen