ECLI:NL:CBB:2004:AQ7402
public
2015-11-11T02:46:48
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ7402
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-01
AWB 03/1502
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet herstructurering varkenshouderij 1.27
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ7402
public
2013-04-04T21:20:03
2004-08-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ7402 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-07-2004 / AWB 03/1502

Appellante heeft bij brief van 29 december 2003, bij het College per telefax binnengekomen op 29 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de oplegging door verweerder van een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op basis van artikel 27, eerste lid, Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1502 1 juli 2004

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A Varkens X B.V., te X, appellante,

gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. J. Bröckotter en mw. B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 29 december 2003, bij het College per telefax binnengekomen op 29 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de oplegging door verweerder van een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op basis van artikel 27, eerste lid, Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), ongegrond verklaard.

Bij brief van 27 januari 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.

Bij brief van 25 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 29 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Whv wordt onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

c. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 van de Meststoffenwet gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk III, hoofdstuk V van de Meststoffenwet, of de Wet verplaatsing mestproductie gestelde regels;

(...)

g. jaar: kalenderjaar;

h. varkensrecht: gemiddeld aantal varkens dat gedurende een jaar op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde ten hoogste op een bedrijf mag worden gehouden, (…)

Artikel 27

1. Onze Minister kan ten aanzien van een bedrijf waarvan het varkensrecht is overschreden bepalen dat het op enig moment op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, het door hem vastgestelde aantal niet mag overschrijden.

2. Het door Onze Minister vastgestelde aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dat op enig moment ten hoogste mag worden gehouden komt overeen met het aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dat overeenkomstig het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, gemiddeld gedurende het jaar mag worden gehouden. Dit aantal wordt vermeerderd met 10%.

3. Onverminderd artikel 15, is het verboden op enig moment op een bedrijf een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, te houden dan het overeenkomstig het eerste en tweede lid door Onze Minister bepaalde aantal.

4. Voor zolang Onze Minister met betrekking tot een bedrijf gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid vindt geen registratie als bedoeld in de artikelen 18 en 19 plaats van een kennisgeving die betrekking heeft op het op het desbetreffende bedrijf rustende varkensrecht.

5. De in het eerste lid genoemde bevoegdheid kan met betrekking tot een bedrijf voor een aaneengesloten periode van ten hoogste drie jaar worden uitgeoefend. De periode kan telkens worden verlengd met eenzelfde periode te rekenen vanaf het tijdstip waarop wordt geconstateerd dat op het bedrijf een groter aantal varkens wordt gehouden dan overeenkomt met het overeenkomstig het eerste en tweede lid door Onze Minister bepaalde aantal.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 23 februari 2001 is B als feitelijk leidinggever van appellante, door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld wegens het medeplegen van overtreding van artikel 14, eerste lid, Meststoffenwet (oud) en artikel 55, eerste lid, Meststoffenwet door het houden van varkens door appellante op de locatie C te X in de periode 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 1998.

- Bij Bureau Heffingen zijn geen varkensrechten geregistreerd op naam van appellante.

- In 2002 is proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van artikel 15 Whv door appellante in de periode 1 september 1998 tot en met 31 december 2001.

- Eind 2002 is door Bureau Heffingen aan appellante mestnummer * toegekend.

- Tijdens een bedrijfscontrole op 5 en 10 december 2002 heeft de AID geconstateerd dat er door appellante varkens worden gehouden op C te X.

- Bij brief van 30 januari 2003 heeft verweerder aan appellante het voornemen bekend gemaakt tot oplegging, met toepassing van artikel 27, eerste lid, Whv, van een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden en is appellante in de gelegenheid gesteld haar zienswijze omtrent dit voornemen te geven.

- Verweerder heeft in de door appellante gegeven zienswijze van 7 februari 2003 geen aanleiding gezien tot wijziging van het voornemen. Hij heeft bij besluit van 5 maart 2003 geconcludeerd dat appellante het voor haar bedrijf geldende varkensrecht heeft overschreden en nog steeds overschrijdt, waarbij het gaat om een grote en langdurige overschrijding en heeft op die grond appellante een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden opgelegd.

- Op het hiertegen gerichte bezwaarschrift van 15 april 2003, aangevuld op 4 juni 2003 heeft verweerder, na appellante te hebben gehoord op 5 september 2003, op 19 november 2003 het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot het opleggen van een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden gehandhaafd. Ingaande op de in de loop van de procedure door appellante aangevoerde argumenten en grieven, heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd.

Op grond van de Whv is het een bedrijf slechts toegestaan om varkens te houden indien en voor zover dat bedrijf beschikt over varkensrechten. Uit de registratie van Bureau Heffingen blijkt dat appellante, geregistreerd onder mestnummer *, niet beschikt over een varkensrecht als bedoeld in de Whv, terwijl door appellante wel varkens worden gehouden op de locatie C te X.

Of er sprake is van een bedrijf, wordt, op grond van artikel 1, onder c, Whv, vastgesteld op grond van de feitelijke omstandigheden. Dat appellante feitelijk een bedrijf voert, staat niet ter discussie. Appellante heeft onder meer in haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot oplegging van een dagquotum erkend sinds jaar en dag varkens te houden. Ook het strafrechtelijk onderzoek bevestigt dat appellante een bedrijf voert. De stelling van appellante dat zij onder het door verweerder ambtshalve aan haar toegekende mestnummer * geen bedrijf voert, doet niet ter zake. De registratie van het bedrijf door middel van toekenning van een mestnummer speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of appellante al dan niet een bedrijf voert. Anders dan appellante meent, is Bureau Heffingen bevoegd om ambtshalve tot registratie van een bedrijf door middel van toekenning van een mestnummer over te gaan. Deze bevoegdheid is niet uitdrukkelijk in de wet geregeld en hoeft ook niet uitdrukkelijk geregeld te zijn. De registratiepraktijk vloeit voort uit de taak die in het kader van de uitvoering van de Whv aan Bureau Heffingen is opgedragen. In dit geval is tot een ambtshalve toekenning overgegaan, omdat appellante voorafgaand aan de geconstateerde wetsovertredingen niet bekend was bij Bureau Heffingen.

De stelling van appellante dat op basis van andere, oudere, mestnummers varkensrecht op haar bedrijf rusten, is ongefundeerd. Onderzoek door Bureau Heffingen heeft uitgewezen dat er geen andere aan appellante toe te rekenen mestnummers, noch (daarop geregistreerde) varkensrechten bekend zijn. Op een tweetal van deze mestnummers is wel een “aangifte overschotheffing” ingediend in 1995, maar de daarop gebaseerde “melding varkensrechten” is niet geretourneerd. Bij ontbreken van de melding als bedoeld in artikel 7, derde lid, Whv, wordt het varkensrecht berekend op grond van de hoofdregel zoals neergelegd in artikel 6 Whv. Dat levert in dit geval geen varkensrecht op.

Appellantes stelling dat het vast beleid is van Bureau Heffingen om artikel 18, vijfde lid, Whv ruim toe te passen door kennisgevingen van overgang van varkensrechten ontvangen in een bepaald jaar, met terugwerkende kracht in dat jaar te registreren, zodat de verwerver de rechten kan gebruiken om de productie van varkens gedurende dat jaar te “dekken”, kan haar niet baten reeds omdat zij geen kennisgeving(en) van overgang van varkensrecht heeft ingediend bij Bureau Heffingen, zodat toepassing van artikel 18, vijfde lid, Whv niet aan de orde is. Overigens geldt dat een maatregel op grond van artikel 27 Whv is te zien als een aanvulling op het in artikel 15 Whv neergelegde verbod. Een geval waarin aan artikel 15 Whv toepassing is gegeven, is dan ook niet vergelijkbaar met de gevallen waarop het hiervoor bedoelde vaste beleid van verweerder ziet. Voor appellante geldt dat zij op elk moment van het jaar niet meer varkens mag houden dan het dagquotum. Overigens blokkeert artikel 27, vierde lid, Whv niet, zoals appellante betoogt, elke registratie van een overgang van varkensrecht, maar ziet de bepaling slechts op de onmogelijkheid een vervreemding van een varkensrecht door een bedrijf waarop een dagquotum rust, te registreren. Een verwerving, daarentegen, van varkensrecht door een dergelijk bedrijf kan wel geregistreerd worden, hetgeen kan leiden tot aanpassing van het dagquotum.

De stelling van appellante dat de Whv wegens strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM onverbindend is, behoeft niet nader onderzocht te worden. Verweerder verwijst in dit verband naar een zijns inziens vergelijkbare zaak (uitspraak van het College van 21 november 2002, AWB 02/92, www.rechtspraak.nl, AF2311) waarin het College heeft overwogen dat de toepasselijkheid van de algemene regels inzake het pluimveerecht niet volgt uit een besluit van een bestuursorgaan maar rechtstreeks uit de wet zelf, zodat een onderzoek naar de vraag of wegens strijd met het Eerste Protocol die algemene regels buiten toepassing moeten worden gelaten, niet tot de taak van het bestuursorgaan valt te rekenen. Ook in dit geval geldt, in de visie van verweerder, dat de toepasselijkheid van de algemene regels inzake het varkensrecht rechtstreeks volgt uit de wet zelf en niet uit het bestreden besluit.

Ten slotte heeft appellante ten onrechte gesteld dat het besluit in primo onbevoegd genomen is. Uit het Mandaatbesluit Bureau Heffingen blijkt dat de Divisiemanagers van Bureau Heffingen gemachtigd zijn om namens de minister, of, voor zover een bepaalde aangelegenheid als bedoeld in artikelen 1 tot en met 4 Mandaatbesluit behoort tot het takenpakket van de staatssecretaris, namens de staatssecretaris, het besluit te nemen. In dit geval is er sprake van een aangelegenheid die, blijkens de beschikking van de Minister van LNV van 26 juli 2002, nr.TRCJZ/2002/8492, onder het takenpakket van de staatssecretaris valt, zodat het besluit bevoegd genomen is.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.

4.1 Appellante voert geen bedrijf onder mestnummer * zodat de bevoegdheid van artikel 27 Whv jegens haar niet kan worden toegepast. De stalruimten aan C zijn niet opgegeven door appellante maar door Bureau Heffingen zelf aan een mestnummer gekoppeld. Aan die ambtshalve registratie van appellante ontbreekt een wettelijke grondslag. Dat is wel nodig, omdat de registratie beschouwd dient te worden als een handeling waaraan allerlei gevolgen verbonden worden, zoals ook blijkt uit het bestreden besluit.

4.2 Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen en onzorgvuldig omdat appellante geen adressaat van de norm van artikel 27, eerste lid, Whv is. Die bepaling richt zich tot een bedrijf. Appellante voert geen bedrijf, laat staan het varkensbedrijf in kwestie, en kan derhalve geen dagquotum opgelegd krijgen op grond van artikel 27 Whv. Appellante heeft aanvankelijk varkens gehouden op de locatie C te X, maar is daarmee anderhalf jaar geleden gestopt. Verweerder baseert zich op stukken omtrent de activiteiten van appellante die slechts tot en met het jaar 2001 reiken.

4.3 Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid, althans onvoldoende gemotiveerd. Verweerder stelt dat oudere, door appellante genoemde mestnummers niet aan appellante zijn toe te rekenen, terwijl, zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2001, de oudere mestnummers in het strafrechtelijk onderzoek wel aan appellante zijn toegerekend. Appellante heeft hiertoe 9 oude mestnummers genoemd. Nu er in het verleden mestproductierechten aanwezig zijn geweest en aangifte overschotheffing is gedaan, dient aangenomen te worden dat op tenminste één van die oudere mestnummers varkensrechten aanwezig zijn. Op grond van artikel 6 Whv dient het varkensrecht tenminste te worden beoordeeld op basis van de aangifte overschotheffing 1996. Verweerder heeft nagelaten om te onderzoeken in hoeverre de oude mestnummers tot varkensrechten leiden. Verweerder is tot een zodanig onderzoek gehouden op grond van artikel 27, tweede lid, Whv, welke bepaling zich richt tot het “bedrijf”. Artikel 27, tweede lid, Whv kan in ieder geval om bovenstaande redenen niet gelden jegens het nieuwe mestnummer.

4.4 Verweerder heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat appellante geen gebruik kan maken van de praktijk met betrekking tot de toepassing van artikel 18, vijfde lid, Whv. Die praktijk brengt met zich mee dat gedurende het gehele jaar het varkensrecht vergroot of verkleind kan worden. Nu een overdracht zelfs aan het einde van het jaar (op grond van artikel 18, tweede lid, Whv) kan worden geregistreerd, kan niet eerder dan aan het einde van het jaar het aantal voor een bedrijf gedurende dat jaar geldende varkensrechten worden bepaald. De praktijk heeft dus tot gevolg dat artikel 27 Whv een loze bevoegdheid is. Verweerder weigert ten onrechte om appellante in overeenstemming met de bestendige uitvoeringspraktijk te behandelen.

4.5 Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:24, vierde lid, Awb en, onder meer, met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, omdat het door het verbod van artikel 27, vierde lid, Whv voor appellante onmogelijk is om een eind te maken aan de door verweerder ongewenste situatie, anders dan door sluiting van het bedrijf. Het bestreden besluit krijgt hiermee een punitief in plaats van preventief karakter.

4.6 Het bestreden besluit is in strijd met, onder meer, het rechtszekerheidsbeginsel vanwege het ontbreken van een beperking in de tijd. Uit de tekst van artikel 27, tweede lid Whv en artikel 1, onder h, Whv volgt dat het dagquotum moet zijn gerelateerd aan de periode van één jaar.

4.7 Het bestreden besluit is onrechtmatig vanwege het feit dat de Whv onverbindend is wegens strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM in verband met het ontbreken van een schadeloosstelling voor kortingen op de rechten om varkens te houden. De Whv dient daarom jegens appellante buiten toepassing gelaten te worden. Verweerder passeert deze stelling in het bestreden besluit met een beroep op de uitspraak van het College van 21 november 2002 (eerdergenoemd). In onderhavige zaak is de situatie geheel anders; appellante bepleit niet, zoals in de zaak waarop die uitspraak ziet het geval was, het buiten toepassing laten van een deel van de relevante wet totdat voorzien is in een adequate schadevergoeding om de reden dat de Whv een “individual and excessive burden” jegens haar betekent, maar appellante meent dat de Whv en de daarop gebaseerde regelgeving in zijn geheel strijdig zijn met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het College is bevoegd om van een dergelijk verweer kennis te nemen en daarover een inhoudelijk oordeel te geven.

4.8 Het besluit in primo (besluit van 5 maart 2003) is onbevoegd genomen en de motivering waarmee verweerder dit gebrek in het bestreden besluit wil herstellen, is onvoldoende. Verweerder beroept zich op het Mandaatbesluit en stelt dat er in casu sprake is van een aangelegenheid die behoort tot het takenpakket van de staatssecretaris maar ondersteunt die stelling niet met enig bewijs. Van een dergelijk bewijs is pas sprake indien blijkt dat de minister zijn bevoegdheid formeel heeft gedelegeerd aan de staatssecretaris.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden het besluit om appellante op basis van artikel 27, eerste lid, Whv, een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op te leggen, heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande het volgende.

5.2 Verweerder is bevoegd tot het opleggen van een dagquotum op grond van artikel 27, eerste lid, Whv aan een bedrijf, indien dat bedrijf meer varkens (of fokzeugen) houdt dan op grond van het op dat bedrijf rustende varkensrecht is toegestaan.

5.3 Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat appellante geen bedrijf voert, zoals door appellante vanuit verschillende invalshoeken (in deze uitspraak is weergegeven in de paragrafen 4.1 en 4.2) is aangevoerd. Het College overweegt daartoe het volgende. Uit artikel 1, onder c, Whv volgt dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of er een bedrijf wordt gevoerd. De registratie van een bedrijf door Bureau Heffingen middels het toekennen van een mestnummer, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bedrijf. Varkens worden niet gehouden op een mestnummer, maar op een bedrijf, zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld. De bevoegdheid tot ambtshalve registratie vloeit voort uit de wettelijke taak van Bureau Heffingen. Aan die registratie zijn geen rechtsgevolgen verbonden, zodat een uitdrukkelijke wettelijke basis daarvoor niet vereist is.

Ten aanzien van de vraag of appellante feitelijk een bedrijf voert, overweegt het College als volgt. Vaststaat dat appellante ten tijde van de bedrijfscontrole van de AID op 5 en 10 december 2002 feitelijk een bedrijf voerde. Zowel in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot oplegging van het dagquotum als in het aanvullend beroepschrift van 27 januari 2004, heeft appellante gesteld “sinds jaar en dag varkens te houden”. Voorts is door verweerder ter zitting aangevoerd en door appellante niet weersproken dat er tijdens een recente bedrijfscontrole door de AID op het bedrijfsadres van appellante in januari 2004 een vergelijkbare hoeveelheid varkens is aangetroffen als tijdens de bedrijfscontrole van december 2002. Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij de bedrijfsvoering anderhalf jaar geleden, derhalve voor of omstreeks het moment waarop het besluit in primo genomen is en in ieder geval ruimschoots voor het bestreden besluit, heeft gestaakt vanwege de problemen met de varkensrechten. Die stelling is door appellante niet nader onderbouwd. Het College acht deze stelling niet overtuigend, mede gezien de resultaten van de bedrijfscontroles, de voorgeschiedenis van bedrijfsvoering door appellante en het feit dat appellante de stelling niet eerder dan ter zitting naar voren heeft gebracht, terwijl die stelling, in elk geval naar de mening van appellante, van substantiële invloed is op haar rechtspositie. Het College acht dan ook geen gronden aanwezig om te concluderen dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante een (varkens)bedrijf voerde en derhalve evenmin dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 Awb dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel genomen is.

5.4 De in paragraaf 4.3 van deze uitspraak weergegeven beroepsgronden van appellante, leiden evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Anders dan appellante stelt, heeft verweerder reeds bij diens voornemen tot toepassing van artikel 27 Whv en vervolgens bij het primaire besluit - gemotiveerd - gesteld dat appellante niet over enig varkensrecht beschikt. Het had op de weg van appellante gelegen om gedocumenteerd te onderbouwen dat en op grond waarvan zij meent dat zij wel over varkensrechten beschikt. Nu appellante de stelling van verweerder terzake in haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot toepassing van artikel 27 Whv, noch in bezwaar, laat staan gemotiveerd, heeft betwist, kunnen de door haar in beroep terzake aangevoerde argumenten reeds om die reden niet slagen.

5.5 Het beroep van appellante op verweerders toepassing van artikel 18 Whv, zoals weergegeven in paragraaf 4.4 van deze uitspraak, alsmede het beroep op artikel 5:24, vierde lid, Awb, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zoals verwoord in paragraaf 4.5, treffen naar het oordeel van het College geen doel. Het College overweegt daartoe dat hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de verhouding tussen de artikelen 15, 18, tweede en vijfde lid en artikel 27, eerste lid, Whv reeds niet kan slagen nu gesteld noch gebleken is dat appellante varkensrechten heeft aangekocht c.q een kennisgeving terzake heeft ingediend. Overigens geldt dat de enkele mogelijkheid dat aankoop van varkensrecht plaats zou vinden, niet tot de door appellante beoogde gevolgtrekking kan leiden. Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd, vindt geen steun in de wet. Het College sluit zich aan bij de uitleg die verweerder terzake heeft gegeven.

5.6 De grief van appellante - weergegeven in paragraaf 4.6 - dat het ontbreken van een termijn in het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, faalt. De maximale termijn van een dagquotum vloeit reeds uit de wet voort, terwijl deze door appellante beïnvloed kan worden. Aankoop van varkensrechten kan immers op ieder moment gedurende de looptijd van het dagquotum, die op grond van artikel 27, vijfde lid, Whv maximaal drie jaar bedraagt, tot aanpassing of het vervallen van het dagquotum leiden op basis van de uitgangspunten van artikel 27, tweede en vijfde lid, Whv.

5.7 De in paragraaf 4.7 van deze uitspraak weergegeven stelling van appellante dat het bestreden besluit onrechtmatig is jegens appellante omdat de Whv in zijn geheel onverbindend is wegens strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM in verband met het ontbreken van een schadeloosstelling voor kortingen op de rechten om varkens te houden, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 november 2001 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD5493) overwogen, dat artikel 1, Eerste Protocol EVRM in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten. Naar het oordeel van het College is door appellante niets aangevoerd dat kan leiden tot de conclusie dat haar algemene stelling op dit punt doel kan treffen. Voor zover appellante met de stelling betoogt dat de Whv jegens haar buiten toepassing moet blijven omdat de oplegging van een dagquotum op grond van artikel 27, eerste lid, Whv dient te worden beschouwd als een op grond van artikel 1, Eerste Protocol EVRM verboden ontneming of regulering van eigendom, overweegt het College als volgt. De oplegging van een dagquotum heeft geen betrekking op ontneming van eigendom, zodat artikel 1, Eerste Protocol EVRM in zoverre niet aan de orde kan zijn. Evenmin is sprake van regulering van eigendom, daar het appellante, ook al voor en niet ten gevolge van de besluitvorming van verweerder, op grond van de Whv niet was toegestaan om varkens te houden. Het College verwijst naar hetgeen hij in dit verband heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 december 2003 (AWB 02/334; LJN-nummer AF2170), met name paragraaf 2.3.

5.8 Ten slotte is naar het oordeel van het College evenmin gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat het besluit in primo onbevoegd genomen is, zoals door appellante is aangevoerd. Verweerder heeft overtuigend aangetoond dat het besluit in primo bevoegd door de staatssecretaris is genomen.

5.9 Het College concludeert dat verweerder op goede gronden het besluit om appellante op basis van artikel 27, eerste lid, Whv, een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op te leggen, heeft gehandhaafd, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. M. van Duuren