ECLI:NL:CBB:2004:AQ8168
public
2015-11-16T15:22:49
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ8168
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-24
AWB 02/1485-2
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ8168
public
2013-04-04T21:20:47
2004-08-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ8168 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-08-2004 / AWB 02/1485-2

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1485 24 augustus 2004

20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 juni 2002, waarbij een door appellant tegen

B (hierna: betrokkene) ingediende klacht ongegrond is verklaard.

1. De procedure

Voor een beschrijving van de loop van het geding verwijst het College naar zijn uitspraak van 6 januari 2004, waarbij het onderzoek na de zitting van 23 oktober 2003 is heropend en appellant in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren op het beroep van betrokkene op tijdsverloop.

Bij brief van 26 januari 2004 heeft appellant zijn reactie aan het College toegezonden.

Betrokkene heeft hierop bij brief van 24 februari 2004 gereageerd.

Het College heeft van deze brieven met de daarbij behorende bijlagen alsook van de verder door partijen ingezonden stukken kennis genomen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

gang van zaken bij en behandeling door de raad van tucht

4.1 Appellant heeft zich in de eerste plaats gericht tegen de gang van zaken bij de raad van tucht. Ter zake van hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht overweegt het College het volgende.

4.1.1 Anders dan appellant meent, is de raad van tucht niet gehouden tegelijk met het verzenden van een afschrift van de beslissing op de klacht een afschrift van het verslag van het verhandelde ter zitting aan klager (en de betrokken accountant) toe te zenden. Het College ziet voorts niet in dat uit de omstandigheid dat het verslag van het verhandelde ter zitting niet tegelijk met de toezending van de beslissing is verzonden, moet worden opgemaakt dat het pas na de zitting is opgemaakt. Zelfs al zou het zo zijn dat de secretaris van de raad van tucht het verslag op basis van ter zitting gemaakte aantekeningen eerst kort voor toezending van de stukken aan het College heeft opgesteld, dan is daarmee geen rechtsregel overtreden. In artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling ex artikel 60 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Stcrt. 1993, 171) is slechts bepaald dat de secretaris zorg draagt voor een deugdelijke verslaglegging van het verhandelde ter zitting van de raad van tucht. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat zulks niet is geschied.

Aan het verslag van het verhandelde ter zitting kan voorts niet de eis worden gesteld dat het een woordelijk verslag behelst van het ter zitting verhandelde. Voldoende is dat het een deugdelijke weergave geeft van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. Met een zakelijke weergave hiervan kan aan deze eis worden voldaan. Het College heeft geen aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant dat het proces-verbaal "in geen enkel opzicht een getrouw overzicht geeft van het behandelde ter zitting".

Bovendien geldt dat, ook al zou het verslag niet volledig zijn, niet aannemelijk is geworden dat dit van invloed is geweest op de beslissing van de raad van tucht.

Het College heeft met appellant geconstateerd dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet binnen de voorgeschreven periode van 21 dagen na ontvangst van de kennisgeving van het ingestelde beroep aan de griffier van het College zijn toegezonden. Anders dan appellant meent heeft dit echter niet tot gevolg dat deze stukken bij de beoordeling door het College terzijde moeten worden gesteld.

4.1.2 Het College heeft voorts geen aanwijzing gevonden dat de raad van tucht – zoals appellant heeft gesteld – niet onpartijdig zou zijn geweest bij de beoordeling van de door appellant ingediende klacht. De enkele omstandigheid dat de raad van tucht zijn beslissing in het bijzonder zou hebben doen steunen op stellingen van betrokkene, kan niet tot die conclusie leiden. Evenmin kan grond voor die conclusie vormen de omstandigheid dat appellant uit een faxbericht van 18 februari 2000 van C meent te moeten begrijpen dat de – nog niet ingediende – klacht al ongegrond zou zijn verklaard.

Wat er ook zij van de volgens appellant onjuiste vermelding in het verslag van de zitting bij de raad van tucht dat appellant zijn bezwaren tegen de leden van de raad van tucht niet handhaaft, uit het verloop van die zitting is duidelijk dat appellant die bezwaren niet heeft doorgezet, althans hij heeft daaraan geen uitwerking gegeven door de leden op grond van artikel 63 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten te wraken.

Wat betreft de positie van de secretaris van de raad van tucht is aannemelijk dat deze ten tijde van de behandeling van de klacht werkzaam was op het advocatenkantoor waar in 1994 ook de procureur werkzaam was die optrad in een procedure ten behoeve van C, destijds advocaat van de moeder van appellant. Het College ziet evenwel, mede in aanmerking genomen dat de secretaris van de raad van tucht niet medebeslist op de klacht, niet in dat hierdoor moet worden gesproken van een ontoelaatbare vermenging van belangen, nog daargelaten dat appellant niet precies heeft aangegeven waaruit die vermenging van belangen zou moeten hebben bestaan.

feitenvaststelling door de raad van tucht

4.2 Voor zover appellant zich in zijn eerste grief (onder A, B en C) heeft verzet tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht overweegt het College dat de vaststelling dat C de advocaat was van de moeder van appellant en het kantoor D haar accountant was, niet onjuist is. C – zoals appellant heeft gesteld – daarnaast ook optrad namens de drie andere kinderen van de moeder van appellant en dat volgens appellant samenwerking met het genoemde accountantskantoor had moeten worden vermeden doet aan de juistheid van die vaststelling niet af.

Evenmin is onjuist de vaststelling in de uitspraak van de raad van tucht dat betrokkene periodiek en aan het einde van zijn bewindvoering ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording heeft afgelegd. Of betrokkene daarbij misslagen heeft begaan of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is juist onderwerp van de klacht en behoort niet tot de vaststelling van de feiten.

samenvatting van de klacht door de raad van tucht

4.3 Appellant heeft aangevoerd dat de raad van tucht de klacht onvolledig heeft samengevat. Zijns inziens handelt de klacht niet alleen over de wijze van bewindvoering, maar betreft die "medeplichtigheid aan het zich wederrechtelijk toeëigenen van een nalatenschap".

Het College is van oordeel dat de raad van tucht de klacht op dit punt niet onvolledig heeft samengevat. In de tuchtbeslissing is met juistheid vermeld dat de klacht ziet op de vraag of betrokkene tuchtrechtelijke verwijten zijn te maken ter zake van zijn handelen en/of nalaten bij de aanvaarding, uitoefening en beëindiging van zijn bewindvoerderschap over het vermogen van de moeder van appellant. De raad van tucht heeft terecht geconstateerd dat appellant zijn klacht met een veelheid van beschouwingen en producties heeft onderbouwd. De omstandigheid dat de raad van tucht in zijn vervolgens gegeven samenvatting van de klacht niet uitdrukkelijk melding heeft gemaakt van de verwoording die appellant hierboven aan zijn klacht heeft gegeven, doet er niet aan af dat de door de raad van tucht gegeven omschrijving van de klacht niet onjuist is. Appellant benadrukt hier immers een element van het beweerdelijk handelen en/of nalaten van betrokkene in diens hoedanigheid van bewindvoerder, welk handelen en/of nalaten ook volgens de omschrijving door de raad van tucht onderwerp is van de klacht.

tijdsverloop

4.4 Betrokkene heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellant na het door hem gewraakte handelen en/of nalaten door betrokkene, te veel tijd heeft laten verstrijken alvorens hij op 28 februari 2000 een klacht ter zake van dat handelen en/of nalaten heeft ingediend. Zijns inziens dient dit ertoe te leiden dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege blijft.

In aansluiting op hetgeen hierover reeds in meer algemene zin is overwogen in zijn uitspraak van 6 januari 2004 en met inachtneming van hetgeen partijen hierover na de heropening van de zaak naar voren hebben gebracht, overweegt het College ter zake van dit beroep op een onaanvaardbaar tijdsverloop het volgende.

4.4.1 Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 juni 2004 inzake AWB 03/701 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN AP6223) overweegt het College dat de ratio van de in artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) neergelegde bewaarplicht met zich brengt dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn van zeven jaren na het verrichten van de werkzaamheden waarover wordt geklaagd, wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven. Dit beginsel kan onder bijzondere omstandigheden uitzondering lijden.

4.4.2 Duidelijk is dat de klacht van appellant in overwegende mate betrekking heeft op het handelen en/of nalaten van betrokkene in de periode waarin hij bewindvoerder was over de goederen van de moeder van appellant. Het betreft hier in het bijzonder het nalaten van betrokkene om pogingen in het werk te stellen de voorafgaand aan zijn bewindvoerderschap tot stand gekomen huizentransactie tussen de moeder van appellant en zijn zuster E en haar echtgenoot ongedaan te maken, althans een onderzoek daarnaar in te stellen. De periode van bewindvoerderschap, die is aangevangen door de beschikking van de kantonrechter van 23 oktober 1985, is geëindigd met het overlijden van de moeder van appellant op 5 oktober 1992. De klacht van appellant over dit optreden van betrokkene bij brief van 28 februari 2000 dateert van meer dan zeven jaren hierna. Dit geldt eveneens voor het ook in de klacht begrepen handelen en/of nalaten van betrokkene in een deel van de periode vanaf het overlijden van de moeder van appellant tot 28 februari 1995, waarin hij zijn werkzaamheden als bewindvoerder op verzoek van de boedelnotaris heeft voortgezet.

Naar het oordeel van het College is de klacht wat betreft het hier bedoelde handelen en/of nalaten van betrokkene, dan ook te laat ingediend. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval desalniettemin zouden moeten leiden tot inhoudelijke beoordeling van de klacht met betrekking tot dit handelen en/of nalaten. Voor zover appellant beoogt te stellen dat de gewraakte handelingen van betrokkene hem eerst veel later bekend zijn geworden, overweegt het College dat – wat daarvan ook zij – appellant er niet in is geslaagd duidelijk te maken over welke, voor het op de hoogte raken van deze handelingen noodzakelijke gegevens hij eind 1995 nog niet beschikte. Het College acht in dit verband van belang dat van de zijde van betrokkene is gesteld dat uit de brief van 19 oktober 1995 van appellant aan betrokkene blijkt dat appellant reeds op die datum over de noodzakelijke gegevens beschikte. Appellant heeft dit weliswaar tegengesproken, doch nagelaten te vermelden welke gegevens hij destijds nog ontbeerde, hetgeen op zijn weg had gelegen. Er van uitgaande dat appellant in elk geval eind 1995 beschikte over de gegevens die hij nodig had voor het indienen van de klacht, valt niet in te zien dat hij de klacht niet binnen de genoemde termijn van zeven jaren na het verrichten van de werkzaamheden waarover wordt geklaagd, zou hebben kunnen indienen.

De omstandigheid dat appellant zijn klacht bij brief van 21 februari 2000 – dus kort voor de indiening daarvan – “teneinde het verstrijken van de verjaringstermijn te voorkomen” aan betrokkene had medegedeeld, valt evenmin als een bijzondere omstandigheid in de vorenbedoelde zin aan te merken, nu ten tijde van het verzenden van die brief de genoemde termijn van zeven jaren ten aanzien van het hier aan de orde zijnde handelen en/of nalaten van betrokkene reeds was verstreken.

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht wat betreft het hier bedoelde handelen en/of nalaten van betrokkene achterwege had behoren te blijven. Met dien verstande en in aanmerking genomen dat de raad van tucht de klacht – zij het op inhoudelijke gronden – ongegrond heeft verklaard en dit ook het dictum dient te zijn in geval een inhoudelijke beoordeling van een klacht wegens een geslaagd beroep op tijdsverloop moet uitblijven, zal het College het beroep in zoverre verwerpen.

4.4.3 De klacht betreft evenwel ook handelingen van betrokkene, die hebben plaatsgevonden minder dan zeven jaren voor de indiening van de klacht. Zo ziet de klacht ook op het door betrokkene opstellen van de overzichten van 24 mei 1995 en 21 augustus 1995, op (voortzetting van de) gebruikmaking van de diensten van accountantsbureau D te Y en van C, alsmede op het voldoen van hun declaraties en die van betrokkene zelf in de periode van het voortgezet bewind en op de weigering door betrokkene in de brief van 30 november 1995 om inlichtingen aan appellant te verstrekken. In beroep heeft appellant zich met betrekking tot (ook) de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen door de raad van tucht, tot het College gewend.

Het College is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval, niettegenstaande het feit dat de klacht binnen de bedoelde periode van zeven jaren is ingediend, er toe zouden moeten leiden dat van een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen zou moeten worden afgezien. Mitsdien zal het College het beroep, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen, inhoudelijk beoordelen.

de overzichten van 24 mei 1995 en 21 augustus 1995

4.5 Het betreft hier twee opgaven van betrokkene aan C, de advocaat van de moeder van appellant (die, zoals appellant heeft gesteld, later mede de belangen van de zusters van appellant behartigde), omtrent de hoogte van de vorderingen uit hoofde van niet uitgekeerde erfdelen als gevolg van het overlijden van de vader van appellant op 12 oktober 1976. Het overzicht van 21 augustus 1995 is een naar aanleiding van nadere informatie opgestelde, verbeterde versie van het overzicht van 24 mei 1995.

Appellant heeft zijn grief ter zake geformuleerd als reactie op het oordeel van de raad van tucht dat te billijken was dat betrokkene zich voor rechtsbijstand tot C had gewend. De grief strekt er kennelijk toe te betogen dat betrokkene zich bij het opstellen van de bedoelde overzichten te zeer heeft laten leiden door C (en de belangen van diens cliënten). De inhoudelijke kritiek van appellant op de overzichten is in het kader van de behandeling van de klacht reeds bij de raad van tucht aan de orde geweest.

Ter zake van het opstellen van de beide, door C gevraagde, overzichten ziet het College niet in dat betrokkene daardoor klachtwaardig heeft gehandeld. Immers, betrokkene was op verzoek van de boedelnotaris na het overlijden van de moeder van appellant doorgegaan met zijn werkzaamheden als bewindvoerder. Gelet hierop moet hij –ook na afloop van de periode van dit voortgezet bewind – verondersteld worden goed op de hoogte te zijn geweest van de stand van zaken met betrekking tot de boedel. Hoewel het verstrekken van de bedoelde overzichten strikt genomen niet tot zijn – overigens toen reeds beëindigde – taak behoorde, valt het betrokkene tuchtrechtelijk gezien niet te verwijten dat hij op het verzoek van C is ingegaan. Het College is niet gebleken dat betrokkene zich daarbij te zeer heeft laten leiden door C (en zijn cliënten). Dat in de overzichten ook informatie is verwerkt die afkomstig is van C of zijn cliënten doet hieraan niet af. Betrokkene was immers voor het verkrijgen van informatie voor een belangrijk deel juist op hen aangewezen.

Wat betreft de inhoud van de overzichten overweegt het College dat betrokkene, waar hij in het overzicht van 21 augustus 1995 melding maakt van een aflossing door appellants zwager F, zijn woorden beter had kunnen kiezen, omdat het – naar appellant onweersproken heeft gesteld – hier gaat om betaling van achterstallige rente. Zulks kan echter, gelet op de geringe ernst daarvan (steeds betreft het immers de (gedeeltelijke) voldoening van een vordering) niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden aangemerkt. Dat betrokkene appellant nooit heeft verklaard wat de achtergrond is van de in dit overzicht opgenomen schuld van F ad ƒ 522,-- is evenmin verwijtbaar, nu betrokkene daarover in dit verband geen verantwoording schuldig was aan appellant. Het College ziet voorts niet in dat betrokkene onvoldoende basis had om in het overzicht van 21 augustus 1995 uit te gaan van het bestaan van twee leningen aan appellant. Dat betrokkene met betrekking tot het bestaan van een verplichting tot betaling van rente daarover geen definitief uitsluitsel gaf, is verklaarbaar uit de daaromtrent bestaande onduidelijkheid en derhalve niet bezwaarlijk.

de (voortzetting van) gebruikmaking van de diensten van accountantsbureau D en van C, alsmede de betaling van hun declaraties

4.6. Vooropgesteld moet worden dat het hier uitsluitend gaat om het inschakelen en betalen van D en C in de periode van het voortgezet bewind, voor zover dit heeft plaatsgevonden minder dan zeven jaar voor het indienen van de klacht

Uit het zich bij de stukken bevindende overzicht van kosten van de bewindvoering is duidelijk dat zowel accountantsbureau D als C in de hier bedoelde periode werkzaamheden hebben verricht waarvoor uit de nalatenschap van de moeder van appellant betalingen zijn verricht.

4.6.1 De werkzaamheden van accountantsbureau D betroffen volgens het gestelde in de conclusie van dupliek bij de raad van tucht de onder meer aangiften inkomstenbelasting/ vermogensbelasting over 1991/1992 en 1992 met vermogensopstelling per 6 oktober 1992 van de moeder van appellant. Hiervoor is op 25 mei 1993 ƒ 3.460,37 betaald en op 4 januari 1994 ƒ 4.568,40. In het bijzonder in aanmerking nemend dat D al geruime tijd vóór het bewind adviseur was van de ouders van appellant, valt niet in te zien dat het inschakelen van hem ten behoeve van de evenbedoelde werkzaamheden bezwaarlijk is. Ten aanzien van de hoogte van de uit het vermogen betaalde declaraties bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat betrokkene bewust een onredelijk groot bedrag heeft betaald.

4.6.2 De werkzaamheden van C in de bedoelde periode hadden, naar het College aanneemt, in hoofdzaak betrekking op de door appellant tegen betrokkene, als bewindvoerder over het vermogen van de (toen reeds overleden) moeder van appellant, gevoerde juridische procedure. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat, hoewel het gelet op de familiale verhoudingen niet onverstandig was geweest indien betrokkene zich voor rechtsbijstand tot een andere advocaat zou hebben gewend, mede gelet op de omstandigheid dat C geruime tijd vóór de bewindvoering al advocaat van de moeder van appellant was en derhalve goed op de hoogte was van de situatie waarin zij verkeerde (had verkeerd), geen grond bestaat het (blijven) gebruik maken van de diensten van C tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Wat betreft de hoogte van de betaalde kosten wijst het College erop dat een deel van de kosten (ƒ 3.737,52) in eerste instantie door de boedelnotaris is betaald, een deel in eerste instantie door de oudste zuster van appellant (ƒ 2.500,--) en dat het direct door betrokkene betaalde deel (ƒ 6.839,99) is betaald na overleg met de boedelnotaris. De hoogte van de betalingen geeft geen aanleiding te veronderstellen dat betrokkene bewust een onredelijk groot bedrag heeft betaald.

de betaling van declaraties van betrokkene zelf

4.7 Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat er na het overlijden van zijn moeder geen wettelijke basis was voor het voortzetten van de werkzaamheden van betrokkene als bewindvoerder, zodat geen grond meer bestond voor declaratie van kosten ten laste van het vermogen van zijn moeder.

Het College wijst erop dat betrokkene op verzoek van de boedelnotaris is doorgegaan met zijn bewindvoerderswerkzaamheden. Gezien zijn vertrouwdheid met het vermogen van de moeder van appellant en gezien de ten tijde van het overlijden reeds aanhangige procedure tegen betrokkene als bewindvoerder, komt voortzetting van de bewindvoerderswerkzaamheden door betrokkene het College juist geraden voor. Hoewel de juridische status van de positie van betrokkene in relatie tot de nalatenschap van de moeder van appellant niet helder is – hetgeen betrokkene heeft beaamd – ziet het College niet in dat voortzetting van die werkzaamheden op gespannen voet zou staan met de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten of met enige andere door betrokkene in acht te nemen gedragsregel.

Wat betreft de hoogte van de declaraties in de hier van belang zijnde periode (ruim ƒ 14.400,--) overweegt het College dat betrokkene de kantonrechter in het kader van zijn benoeming tot bewindvoerder kenbaar heeft gemaakt dat hij, gezien de te verwachten omvang van de werkzaamheden, het bewind slechts op zich wilde nemen op basis van de door zijn kantoor gebruikelijke tarieven. Hoewel de kantonrechter deze afwijkende beloningsregeling niet in zijn beschikking heeft opgenomen, is onbetwist dat betrokkene zich aldus jegens de kantonrechter heeft uitgelaten en dat de kantonrechter niet corrigerend is opgetreden naar aanleiding van de declaraties van betrokkene. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hier enkel gaat om declaraties van betrokkene na het overlijden van de moeder van appellant, toen het bewind volgens de tekst van de wet was geëindigd, alsmede gezien het feit dat betrokkene over zijn declaraties telkens overleg heeft gevoerd met de boedelnotaris, kan naar het oordeel van het College niet worden gesproken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat betrokkene heeft gedeclareerd met betrekking tot werkzaamheden die niet ten laste van de nalatenschap van de moeder van appellant behoorden te komen.

de weigering inlichtingen te verstrekken

4.8 Betrokkene heeft appellant bij brief van 30 november 1995 laten weten dat hij niet verplicht en niet bereid is in te gaan op de inhoud van de brieven van appellant van 19 oktober 1995, 2 november 1995 en 21 november 1995.

Het College wijst er allereerst op dat op 30 november 1995 ook het voortgezet bewind van betrokkene reeds was geëindigd en dat de zaken per 28 februari 1995 waren overgedragen aan de boedelnotaris. Betrokkene had bovendien de zaken destijds reeds met de boedelnotaris besproken. Over het eigenlijke bewind was aan de kantonrechter jaarlijks rekening en verantwoording afgelegd. Het College ziet dan ook niet in dat de weigering in te gaan op de genoemde brieven van appellant – wat daarvan ook precies de strekking was – in strijd zou komen met de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten of met enige andere gedragsregel.

Voor zover appellant heeft beoogd in dit verband wederom aan de orde te stellen dat betrokkene zich te zeer heeft verlaten op de opvattingen van C, overweegt het College dat in de brief slechts is vermeld dat zij is geschreven “na daartoe ingewonnen advies”. Ook al zou daarmee (ook) het advies van C zijn bedoeld, valt niet in te zien dat betrokkene deswege een tuchtrechtelijk relevant verwijt valt te maken. Het stond appellant vrij (ook) advies bij C in te winnen, hetgeen zijn eigen verantwoordelijkheid voor de vervolgens te nemen beslissing onverlet laat.

4.9 Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep ook voor zover dit inhoudelijk is beoordeeld, worden verworpen.

Deze uitspraak berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de hoofdstukken I tot en met III van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.

5. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. M.J. Prins-van den Broek, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.

w.g. H.C. Cusell de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen