ECLI:NL:CBB:2004:AQ9224
public
2015-11-11T03:47:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9224
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-24
AWB 03/959
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9224
public
2013-04-04T21:22:10
2004-09-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9224 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-08-2004 / AWB 03/959

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/959 24 augustus 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 16 juni 2003,

gemachtigde: mr. F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Bij brief van 17 juni 2003 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 16 juni 2003 genomen beslissing op een klacht, op 29 november 2001 ingediend tegen appellant door C en D (hierna: klager sub 1 respectievelijk klager sub 2, danwel gezamenlijk: klagers).

Bij een op 14 augustus 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 22 augustus 2003, ingekomen op 25 augustus 2003, stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2004. Appellant is in persoon verschenen en is ter zitting bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de zijde van klagers is niemand verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover daartegen geen grief is aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond verklaard, aan appellant in verband daarmede de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

4.1 Het College stelt voorop dat de raad van tucht in de bestreden beslissing ten onrechte functioneren van het accountantskantoor E, te B (hierna: E) in een tuchtrechtelijk kader heeft geplaatst. Immers, een tuchtklacht kan uitsluitend het handelen van een individuele accountant betreffen.

Het College gaat hierna in paragraaf 4.6 in op het oordeel van de raad van tucht aangaande de (mede)verantwoordelijkheid van appellant voor het handelen van anderen.

4.2 De raad van tucht heeft de klachtonderdelen C, D, G, en H gegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant in zijn adviserende rol jegens klagers onvoldoende uitdrukkelijk heeft gewezen op het belang van effectuering van de afspraken inzake de vestiging van de pandrechten en de oprichting van de Stichting Administratiekantoor. De raad van tucht acht hierbij van belang dat niet is gebleken dat appellant klagers voor de bespreking op 15 juni 2000 schriftelijk heeft geadviseerd aangaande de beide kwesties. Appellant heeft daarmee - aldus de raad van tucht - niet voldaan aan de op hem rustende nazorgverplichting jegens klagers en mitsdien tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.3 De grieven van appellant tegen dit oordeel van de raad van tucht slagen. Het College overweegt hiertoe het volgende.

4.4 Uit het verslag van de bespreking van 15 juni 2000 blijkt dat een medewerker van E klager sub 2 tijdens die vergadering er met nadruk op heeft gewezen dat de juridische status van de betrokken partijen goed geregeld en afgebakend moet zijn, zoals ook al eerder is medegedeeld. Tijdens deze vergadering - zo is verder te lezen in voornoemd verslag - is voorts afgesproken dat klager sub 2 acties zou ondernemen om zijn juridische positie te versterken, waartoe hij contact zou opnemen met zijn notaris om de oprichting van de Stichting Administratiekantoor te effectueren. Tijdens deze bespreking is voorts, zo blijkt ook uit evenbedoeld verslag, gesteld dat de financieringsverhoudingen tussen F en C conform de daarover gemaakte afspraken vastgelegd dienen te worden door middel van de toegezegde zekerheidsstellingen.

Klager sub 2 heeft ten overstaan van de rechtbank Den Bosch tijdens een voorlopig getuigenverhoor de juistheid van het verslag van de bespreking van 15 juni 2000 bevestigd en verklaard dat hij om hem moverende redenen niet, zoals besproken tijdens deze bespreking, contact heeft gelegd met de notaris, hetgeen hij met niemand heeft teruggekoppeld. Uit deze verklaring blijkt eveneens dat de consequenties van het niet doorgaan van certificering hem terdege bekend waren.

Zowel uit het verslag van de bespreking van 15 juni 2000, waarvan de juistheid in de procedure bij het College niet alsnog ter discussie is gesteld, als uit meergenoemde verklaring van klager sub 2, blijkt dat klagers zijn geadviseerd omtrent het belang van de oprichting van de Stichting Administratiekantoor en het belang van de effectuering van de overeengekomen zekerheidsstelling. Uit de verklaring van klager sub 2 blijkt dat hij zich van deze belangen bewust was. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat jegens klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar in gebreke is gebleven.

Weliswaar kan het onder omstandigheden geboden zijn dat niet wordt volstaan met een mondeling advies doch dat ter vermijding van ieder risico van misverstand (ook) schriftelijk wordt geadviseerd, maar gelet op de omstandigheden van het geval deed een dergelijke noodzaak zich hier niet voor.

Nu voorts in dit geding vaststaat dat appellant geen opdracht van klagers heeft ontvangen tot het zorgdragen voor registratie van de betreffende pandrechten, noch voor de oprichting van de Stichting Administratiekantoor, en uit genoemd besprekingsverslag blijkt dat juist klager sub 2 hiervoor zelf zou zorgdragen, komt het College tot het oordeel dat appellant dienaangaande niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5 Met klachtonderdeel E betoogden klagers dat appellant ten onrechte heeft nagelaten zijn werkzaamheden voor ten minste één van de betrokken partijen neer te leggen, toen duidelijk werd dat F niet aan haar verplichtingen jegens klagers zou kunnen voldoen. Vanaf dat moment bestond er volgens klagers een belangenconflict tussen klagers enerzijds en anderzijds F, waarvan G directeur was.

Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht ook dit klachtonderdeel ten onrechte gegrond verklaard.

Daartoe neemt het College in aanmerking dat uit het verslag van de vergadering van 15 juni 2000 blijkt dat alle betrokken partijen, alsmede de aanwezige adviseurs, onderkenden dat sprake was van ernstige financiële problemen bij F, maar dat tevens nog plannen zouden worden ontwikkeld om deze problemen op te lossen.

Hoewel de raad van tucht terecht heeft overwogen dat de beslissing tot het zich al dan niet terugtrekken een eigen verantwoordelijkheid van de accountant is, kan onder de gegeven omstandigheden niet worden staande gehouden dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet reeds op genoemde datum zijn accountantswerkzaamheden voor een van beide partijen te beëindigen, te minder nu appellant op uitdrukkelijk verzoek van klager sub 2 als accountant voor beide partijen is gaan optreden. Dat appellant er nadien van op de hoogte is geraakt dat de financiële positie van voornoemde B.V. zodanig sterk verslechterde, dat in september 2000 het eigen faillissement is aangevraagd en verleend, is gesteld noch gebleken. Derhalve kan aan deze verslechtering geen grond worden ontleend voor de opvatting dat appellant nadien zijn accountantswerkzaamheden voor één van beide ondernemingen had behoren te staken.

4.6 Naar het oordeel van het College is, mede gelet op artikel 26, derde lid, Gedrags- en Beroepsregels 1994 (hierna: GBR-1994), geen sprake van (mede)verantwoordelijkheid van appellant voor handelen van H - tevens werkzaam bij E -, in het kader van de hier aan de orde zijnde werkzaamheden voor klagers. Derhalve heeft de raad van tucht ten onrechte appellant op basis van artikel 26, derde lid GBR-1994 medeverantwoordelijk geacht voor werkzaamheden van H en dit mede van belang geacht bij het aan appellant opleggen van de maatregel van schriftelijke berisping.

Overigens merkt het College nog op dat de Raad van Tucht van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs in de door klagers tegen H op inhoudelijk gelijke gronden aangespannen procedure, diens handelen in deze kwestie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft geoordeeld.

4.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd, alsmede dat de klacht in alle onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.

Na te melden beslissing op het beroep van appellant berust op de artikelen 5, 9, 20 en 26, lid 3, van de Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994.

5. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht en, zelf de zaak afdoende:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel