ECLI:NL:CBB:2004:AQ9242
public
2015-11-16T14:58:47
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9242
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-10
AWB 03/507
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9242
public
2013-04-04T21:22:11
2004-09-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9242 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-08-2004 / AWB 03/507

Appellante heeft bij brief van 1 mei 2003, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 maart 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder op appellantes aanvraag om subsidievaststelling in het kader van de Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB 1998 (Stcrt. 1997, 237, zoals nadien gewijzigd, hierna: Subsidieregeling) ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/507 10 augustus 2004

27364 Kaderwet EZ-subsidies

Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB

Uitspraak in de zaak van:

Carpfood International B.V., te Renswoude, appellante,

gemachtigde: mr. A.C. Bragt, werkzaam bij ABAB-juristen te ’s-Hertogenbosch,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. G. Baarsma, werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 1 mei 2003, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 maart 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder op appellantes aanvraag om subsidievaststelling in het kader van de Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB 1998 (Stcrt. 1997, 237, zoals nadien gewijzigd, hierna: Subsidieregeling) ongegrond verklaard.

Bij brief van 2 juni 2003 heeft appellante het beroepschrift voorzien van gronden.

Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens zijn aan de zijde van appellante verschenen, A, directeur van appellante, en ir. G.G.A. van Malenstein, werkzaam bij Subsidiefocus te ’s-Hertogenbosch. Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen H. Simons en ing. M.F. Hidding, beiden werkzaam bij Senter/Novem.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Algemene wet bestuursrecht is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 4:46

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. (…);

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

(…).”

In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

c. haalbaarheidsproject: een activiteit, gericht op het tot stand brengen van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse en inschatting van de mogelijkheden van het invoeren van een technologische vernieuwing in een productieproces in de onderneming van de aanvrager, respectievelijk het gebruiken van voor de aanvrager nieuwe technische kennis in een product van of bij de dienstverlening door die onderneming.

(…).

Artikel 11

De subsidie-ontvanger voert het haalbaarheidsproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voor het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande ontheffing van de minister voor het essentieel wijzigen, het vertragen of het stopzetten van het project.

Artikel 12

1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling binnen dertien weken na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 11 moet zijn uitgevoerd, bij de minister in.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een afschrift van het haalbaarheidsrapport en van alle bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

In de Toelichting bij de Subsidieregeling staat, onder meer, het volgende vermeld:

" Het doel van deze regeling is om ondernemers te stimuleren tot het invoeren van nieuwe technologieën in productieprocessen in, respectievelijk het gebruiken van voor hen nieuwe kennis in producten van of dienstverlening door hun ondernemingen, door middel van het verlenen van subsidie voor desbetreffende haalbaarheidsonderzoeken. Dit zal leiden tot verhoging van de kennisintensiteit van die ondernemingen. Als neveneffect is beoogd het bevorderen van de wisselwerking tussen deze ondernemingen en kennishouders in brede zin, zoals leveranciers van nieuwe technologieën, de Innovatiecentra, de kennisinfrastructuur en het agentschap Senter."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 13 maart 2001, door verweerder ontvangen op 14 maart 2001, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor het project ‘Semi-moist snacks voor honden’.

- Bij brief van 20 maart 2001 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag bevestigd en daarbij appellante in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 26 maart 2001 en door verweerder ontvangen op 28 maart 2001, heeft appellante de aanvraag aangevuld. Daarin is onder meer aangegeven dat het project zal worden uitgevoerd door B te C.

- Bij deze aanvraag is een projectbeschrijving gevoegd, waarin als doel van het haalbaarheidsonderzoek is vermeld nieuwe aanvullende technologie te introduceren waarmee naast de reeds bestaande productie van vislokvoeders ook de productie van semi-moist snacks voor honden kan worden opgezet en waarbij wordt uitgegaan van de reeds bij appellante aanwezige apparatuur.

- Voorts is bij deze aanvraag een offerte gevoegd van B, waaruit blijkt dat onderzocht wordt of het technisch en economisch haalbaar is om een assortiment semi-moist snacks voor honden te produceren en op de markt te brengen.

- Bij besluit van 11 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, zulks tot een bedrag van maximaal fl. 24.000,-- (€ 10.890,73).

- Op 23 mei 2002 is namens verweerder een bedrijfsbezoek gebracht aan appellante. Van dit bezoek is een verslag opgemaakt.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 29 mei 2002 en door verweerder ontvangen op 30 mei 2002, heeft appellante een aanvraag ingediend tot vaststelling van de subsidie voor het project.

- Bij deze aanvraag is een rapport ‘Haalbaarheidsonderzoek semi-moist snacks voor honden’ van B gevoegd (hierna: rapport).

- Bij brief van 20 augustus 2002 heeft verweerder appellante bericht voornemens te zijn de subsidie op nihil vast te stellen. Naar de kern samengevat acht verweerder daartoe redengevend dat voornoemd rapport technische diepgang en technische onderbouwing van uitkomsten mist. Ter concretisering daarvan heeft verweerder drie voorbeelden gegeven.

“Ten eerste, wordt in de rapportage op pagina 5 vermeld dat een stoomband geschikt zou kunnen zijn voor de productie van langwerpige producten. Een gedegen onderbouwing van deze conclusie ontbreekt, anders dan dat de producten in een blancheur niet recht zullen blijven en dat een ander alternatief niet direct aanwezig is.

Ten tweede, worden op pagina 6 resultaten van kleinschalige praktijkexperimenten met kauwproducten weergegeven. Er wordt vermeld dat B een proef heeft opgezet om te kijken of een dergelijk product (...een mergpijp...) haalbaar is voor Carpfood. In de alinea daarop volgt een beschrijving van de proeven die B heeft gedaan. Het blijft hier bij algemene beschrijvingen zonder dat wordt ingegaan op zaken als gebruikte grondstoffen, testparameters, doseringshoeveelheden, testprotocollen. Een gedegen onderbouwing en analyse van de bereikte testresultaten ontbreekt.

Ten derde staat op pagina 8 vermeld dat “tijdens de proeven is gebleken dat een stoomband wel noodzakelijk is bij de productie van gevulde mergpijpjes. Het gebruik van een bepaalde type binder, schrijft een zo hoog mogelijke temperatuur voor, stomen is dan al veel beter dan koken”. Deze passage mist de diepgang die van een ervaringsdeskundige in de petfood branche mag worden verwacht. Antwoorden op de vragen welk type binder het beste gebruikt kan worden en bij welke temperatuur deze binder verwerkt moet worden zouden hier diepgaand weergegeven moeten worden.”

- Bij brief, met bijlagen, van 16 september 2002 heeft appellante haar zienswijze ten aanzien van verweerders voornemen kenbaar gemaakt.

- Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld. Verweerder heeft hierbij de in de voornemenbrief van 20 augustus 2002 vermelde redengeving gehandhaafd.

- Bij brief van 28 november 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar dateren van 3 januari 2003.

- Naar aanleiding van dit bezwaar is appellante op 18 februari 2003 gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 20 maart 2003 genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

“ (…).

Bij de beoordeling van het verzoek om vaststelling wordt onder meer bezien in hoeverre uit het overgelegde haalbaarheidsrapport blijkt dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig het projectplan, te weten de projectomschrijving en bijbehorende offerte, en dat de subsidieontvanger heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Voor deze beoordeling is de inhoud van het haalbaarheidsrapport van evident belang.

Het haalbaarheidsrapport dat door u is ingezonden is erg summier, mist technische diepgang en de uitkomsten worden niet (technisch) onderbouwd. In dit verband verwijs ik naar de desbetreffende voorbeelden die in de brief van 20 augustus 2002 staan vermeld. In het rapport zijn de technische aspecten niet of nauwelijks uitgewerkt. Evenmin blijkt dat aandacht is gegeven aan de wettelijke voorschriften ten aanzien van de aansprakelijkheid.

Daarmee is niet voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidieverlening zijn verbonden. Bij beschikking van 11 mei 2001 is subsidie verleend onder de voorwaarde dat het haalbaarheidsproject overeenkomstig het projectplan zal worden uitgevoerd. In de projectbeschrijving en de offerte die met betrekking tot de haalbaarheidsstudie bij de aanvraag zijn ingezonden is uitdrukkelijk en bij herhaling aangegeven dat het onderzoek met name zal bestaan uit een zorgvuldige technische analyse en onder meer een afweging van technische haalbaarheidsaspecten zal omvatten. Ook is aangegeven dat de werkwijze van de derde, B zich kenmerkt door een technische aanpak, waardoor representatieve en valide onderzoeksresultaten kunnen worden verwacht. Op grond van het ingezonden rapport, alsmede de overige informatie die door u terzake van de verantwoording van het project is verstrekt, stel ik vast dat het ingezonden haalbaarheidsrapport niet voldoet aan de minimale vereisten die daaraan in redelijkheid in het kader van de Subsidieregeling gesteld mogen worden. Daarbij merk ik op dat de diepgang en onderbouwing van het haalbaarheidsonderzoek niet ter vrije invulling aan de opdrachtgever en opdrachtnemer is, zoals u in uw faxbericht van 16 september 2002 stelt.

In uw bezwaarschrift stelt u dat op geen enkele wijze naar voren is gekomen dat niet voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden in de Subsidieregeling. Ik ben het daarmee niet eens. Zowel in de beschikking van 18 oktober 2002 als de daaraan voorafgaande brief van 20 augustus 2002 is expliciet aangegeven dat in de rapportage technische diepgang en onderbouwing ontbreekt. Dat daarbij tevens is vermeld dat de uitvoerende derde, naar eigen zeggen "a-technisch" is, en dat dit gegeven niet overeenkomt met de gegevens uit de projectaanvraag, doet aan het voorgaande met af. In dit verband wijs ik er overigens op dat in de bezwaarfase voor mij de mogelijkheid openstaat de afwijzingsgronden aan te vullen of te wijzigen.

Gelet op het bovenstaande stel ik vast dat de ingezonden rapportage niet voldoet aan de bepalingen van de Subsidieregeling. In dit verband wijs ik er op dat alleen subsidie wordt verstrekt indien middels de rapportage is aangetoond dat het haalbaarheidsonderzoek geheel, en overeenkomstig het projectplan, is uitgevoerd. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid onder b van de Awb, kan de subsidie in dat geval lager, respectievelijk op nihil, worden vastgesteld.”

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Allereerst betoogt appellante dat het rapport nauw aansluit op de door verweerder goedgekeurde projectbeschrijving en is opgesteld conform de vigerende regels, waarbij appellante verwijst naar de in artikel 1, onder c, van de Subsidieregeling gegeven definitie van het begrip haalbaarheidsproject. Het rapport is gebaseerd op eigen onderzoek en ervaring van B. Van zijn brede praktijkkennis van en -ervaring in de pet-food branche kan bij nieuwe onderzoeken gebruik gemaakt worden, hetgeen impliceert dat daarbij de uitkomsten van reeds gedane onderzoeken expliciet dan wel impliciet worden meegenomen.

Ten aanzien van de drie door verweerder genoemde voorbeelden betoogt appellant als volgt.

Appellant begrijpt niet wat er mis is met de constatering ten aanzien van de stoomband, aangezien B vanuit zijn expertise het nadeel van een blancheur beschrijft en als alternatief een stoomband aandraagt. Daarbij geldt dat het volstrekt overbodig is om dit soort zaken met allerlei rapportages te onderbouwen, aangezien ze voortvloeien uit resultaten van eerdere onderzoekingen en praktijkervaring.

Voor de opstelling van het rapport was het volstrekt niet relevant om de detailgegevens van de praktijkexperimenten in het rapport zelf op te nemen, aangezien deze niets zouden toevoegen. Dit wil echter niet zeggen dat bij het opzetten van deze experimenten geen vastlegging heeft plaatsgevonden van ingrediënten, hoeveelheden, werkwijzen, etc. Overigens schrijft onderhavige regeling geen exacte protocollen voor op grond waarvan het onderzoek zou moeten worden uitgevoerd.

B geeft op pagina 8 van het rapport zijn bevindingen weer die resulteren uit de uitgevoerde praktijkexperimenten. Deze bevindingen zijn glashelder en bieden aan appellante in ruime mate houvast om tot verdere ontwikkeling van het product over te gaan. De voordelen van de gekozen werkwijze worden concreet genoemd, zodat het voor appellante volstrekt onduidelijk is waar het rapport op dit onderdeel tekort schiet.

Met betrekking tot de vereiste kwaliteit van onderhavige rapportage merkt appellante verder op dat de lat in vergelijkbare zaken niet zo hoog is gelegd als in onderhavige zaak.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.

5.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie, omdat zij met het door haar overgelegde rapport van B niet heeft aangetoond dat het haalbaarheidsproject overeenkomstig het projectplan, waarop de subsidieverlening betrekking heeft, is uitgevoerd en zij aldus niet -overeenkomstig artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb- heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld. Het College overweegt hiertoe als volgt.

Verweerder heeft bij de beoordeling of het haalbaarheidsproject is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft, terecht het door appellante ingevolge artikel 12, derde lid, van de Subsidieregeling overgelegde rapport van B als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft, mede aan de hand van het drietal voorbeelden overtuigend naar voren gebracht dat het rapport vanwege een gebrek aan technische diepgang en technische onderbouwing, zodanig summier is, dat dit rapport niet kan strekken tot onderbouwing van de stelling dat sprake is van een volwaardig, conform het projectplan uitgevoerd onderzoek. Hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, brengt het College niet tot een ander oordeel. De kennis en ervaring waar B over zou beschikken laten onverlet dat de in de projectbeschrijving en de offerte van B aangekondigde zorgvuldige technische analyse en afweging van technische haalbaarheidsaspecten uit het rapport zelf moeten blijken. Het College overweegt in dit verband dat artikel 1, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling uitgaat van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse en inschatting van de mogelijkheden van het invoeren van een technologische vernieuwing in een productieproces in de onderneming van de aanvrager, respectievelijk het gebruiken van voor de aanvrager nieuwe technische kennis in een product van zijn onderneming. Een en ander veronderstelt concreet op de specifieke bedrijfssituatie toegesneden onderzoek, waarvan op een meer gedetailleerde wijze en met concrete onderzoeksresultaten onderbouwd verslag wordt gedaan.

Weliswaar heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat zij over stukken beschikt waarin de onderzoeksresultaten wel gedetailleerd staan beschreven, doch deze stukken zijn nooit aan verweerder overgelegd. Dat appellante deze gegevens niet heeft willen overleggen vanwege het vertrouwelijke karakter ervan maakt het niet overleggen van bedoelde gegevens niet verschoonbaar. De Awb voorziet immers in voldoende mogelijkheden om vertrouwelijkheid van stukken die als zodanig behandeld dienen te worden, te waarborgen.

Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, nu appellante haar stelling dat in vergelijkbare zaken de lat niet zo hoog wordt gelegd als in onderhavige zaak, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

Tot slot heeft appellante als subsidiair punt opgeworpen dat verweerder de subsidie lager had kunnen vaststellen dan de subsidieverlening, in plaats van de subsidie op nihil vast te stellen. Met verweerder is het College echter van oordeel dat, nu appellante met het rapport van B niet heeft aangetoond dat het haalbaarheidsproject overeenkomstig het projectplan is uitgevoerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder desondanks bij de vaststelling van de subsidie had behoren te volstaan met een beperkte verlaging van de verleende subsidie.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden de subsidie op nihil vastgesteld.

5.3 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp