ECLI:NL:CBB:2004:AQ9851
public
2015-11-11T01:39:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9851
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-25
AWB 03/373
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9851
public
2013-04-04T21:22:24
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9851 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-06-2004 / AWB 03/373

Appellant heeft bij brief van 25 maart 2003, bij het College binnengekomen op 26 maart 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een mededeling van verweerder inzake de aan hem toegekende slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 03/373 25 juni 2004

7760 Regelgeving overig

Vleeskalveren

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr. N. Meijer, advocaat te Leerdam,

tegen

Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigden: mr. B.M.J. Kloppenburg en S.P. Venneman, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 25 maart 2003, bij het College binnengekomen op 26 maart 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 februari 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een mededeling van verweerder inzake de aan hem toegekende slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.

Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Op 14 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellant is tevens verschenen B.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, oordeelt het College over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling.

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt onder meer als volgt:

“ Artikel 6:10

1. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indeling:

a. wel reeds tot stand was gekomen, of

b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

2. (...).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op grond van de Regeling dierlijke EG-premies slachtpremie aangevraagd.

- Op 18 oktober 2000 heeft op het bedrijf van appellant een bedrijfscontrole plaatsgevonden. Hierbij is geconstateerd dat geen bedrijfsregister op het bedrijf aanwezig was.

- Bij besluit van 9 juli 2001 (volgens verweerder eerst op 14 juni 2002 verzonden) heeft verweerder appellant voor het jaar 2000 een slachtpremie toegekend van 5.389 euro.

- Bij brief van 12 juli 2001 heeft verweerder appellant in kennis gesteld van de resultaten van de fysieke controle over het premiejaar 2000. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

“ Na de definitieve analyse van de bevindingen, zoals vastgesteld in controle-rapport nr. 4802 is geconstateerd dat op moment van fysieke controle (18-10-2000) het bedrijfsregister niet aanwezig was op uw bedrijf.

Gezien dit feit zijn wij genoodzaakt alsnog een korting van 100 % te moeten toepassen. Deze korting heeft betrekking op alle kalveren waarvoor premie is aangevraagd in de periode 1 januari 2000 tot en met 18-10-2000. Dit zou kunnen betekenen dat eerder aan u verrichte betalingen geheel of deels ten onrechte zijn gedaan. Deze zullen, of verrekend worden met de definitieve betaling, of aan de PVE moeten worden terugbetaald.

Zodra wij deze korting hebben doorgevoerd en inzicht hebben verkregen voor welke kalveren de premie volledig wordt gekort, zult u de voorschotnota en/of definitieve nota en beslissing van ons ontvangen. Pas na ontvangst van de definitieve beslissing bestaat voor u de mogelijkheid om in bezwaar te gaan.

(...).”

- Bij brief van 16 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van 12 juli 2001.

- Bij brief van 14 juni 2002 heeft verweerder aan appellant een terugvorderingsnota van 12 juni 2002 over het premiejaar 2000 en de daarbij behorende ‘specificaties (opnieuw beoordeelde) afgewezen kalveren’ verzonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer het volgende overwogen.

“ Naar aanleiding van uw bezwaar merkt het productschap allereerst op dat uw stelling in het bezwaarschrift dat het bezwaar zich richt tegen een beslissingsbrief feitelijke grondslag mist. De brief van 12 juli 2001 is geen beslissingsbrief en tot het moment van het indienen van bezwaar heeft A ook nooit een beslissingsbrief over het jaar 2000 van het productschap ontvangen. (...)

(...)

Voor zover uw bezwaar is gericht tegen de brief van het productschap van 12 juli 2001 merkt het productschap op dat deze brief niet meer is dan een kennisgeving aan A omtrent de nog te ontvangen definitieve betaling en de laatste voorschotnota in het kader van de slachtpremieregeling voor kalveren. Uw bezwaar richt zich dan ook niet tegen een besluit, maar tegen een feitelijke handeling van het productschap, als bedoeld in artikel 18, onder b, van de Wbbo. De passage in de brief van 12 juli 2001 “pas na ontvangst van de definitieve beslissing bestaat voor u de mogelijkheid om in bezwaar te gaan” is gelet op artikel 18, onder b, van de Wbbo derhalve onjuist.

Het productschap merkt op dat uw bezwaar ongegrond is, aangezien het productschap niet meer heeft gedaan dan A met de brief van 12 juli 2001 in kennis te stellen en de in deze brief van gedane mededelingen juist zijn. Het productschap wijst er in dit verband op dat uitvoering is gegeven aan het gestelde in de brief van 12 juli 2001. Bij beslissingsbrief van 14 juni 2002 (...) heeft het productschap aan A de terugvorderingsnota over het premiejaar 2000 (...) alsmede, ter completering van de definitieve beslissing, de verschillende nota’s van het premiejaar 2000 verzonden. Niet is gebleken dat door of namens A tegen de beslissingsbrief van 14 juni 2002 en de terugvorderingsnota, ondanks de daarin opgenomen bezwaarclausule, bezwaar is ingediend. Dit betekent dat deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen.

Gelet op het bovenstaande verklaart het productschap uw bezwaarschrift van 16 augustus 2001 ongegrond. Nu uit het bezwaarschrift zelf aanstonds blijkt dat uw bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat een hoorzitting tot andere inzichten zou leiden, wordt ingevolge artikel 7:3, aanhef onder b, van de Awb afgezien van het horen.”

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft onder meer het volgende aangevoerd.

Appellant heeft er vanuit mogen gaan dat het schrijven van 12 juli 2001 een besluit was, waarbij de beslissing van 9 juli 2001 is teruggedraaid. Gelet op de letterlijke tekst van de brief, wordt er geen enkel voorbehoud gemaakt en materieel gezien was het besluit al genomen.

Verweerder heeft pas bij besluit van 18 februari 2003 besloten op het bezwaarschrift van 16 augustus 2001. Appellant is hierdoor in zijn belangen geschaad. Immers, als tijdig was beslist op het bezwaar, had appellant tegen de brief van 12 juni 2002 in bezwaar kunnen komen. Door zo lang met de behandeling te wachten, wordt de schijn gewekt dat het bezwaar terecht is ingesteld.

Subsidiair stelt appellant dat het bezwaarschrift te vroeg is ingediend, namelijk tegen een besluit dat materieel al genomen was, naar nog niet op papier was gezet. Het besluit was nog niet tot stand gekomen, maar appellant kon redelijkerwijs er vanuit gaan dat dat wel het geval was.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College is van oordeel dat de brief van 12 juli 2001, waarbij verweerder slechts heeft medegedeeld een korting van 100% te gaan toepassen wat betekent dat de aan appellant verrichte betalingen verrekend zullen worden met de definitieve betaling of aan verweerder zullen moeten worden terugbetaald, geen besluit is in de zin van de Awb, nu deze mededeling niet is gericht op enig rechtsgevolg. Immers, appellants rechtspositie blijft ongewijzigd aangezien verweerder in deze brief (nog) geen definitieve beslissing heeft genomen maar slechts een voornemen heeft geuit. Uit de brief blijkt duidelijk dat appellant nog een definitieve nota en beslissing van verweerder zal ontvangen.

Ingevolge artikel 18 Wbbo heeft appellant wél bezwaar kunnen aantekenen tegen de brief van 12 juli 2001, omdat deze een feitelijke handeling van verweerder ter uitvoering van zijn bestuurstaak inhoudt. Nu voornoemde brief geen onjuistheden bevat en derhalve op de inhoud van de brief niets aan te merken is, heeft verweerder terecht de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Aan een inhoudelijke bespreking van de bezwaren heeft verweerder niet toe kunnen komen, nu de bezwaren van appellant zich richten tegen een nog te nemen besluit.

Voorts overweegt het College dat het bezwaar evenmin kan worden aangemerkt als een ontvankelijk prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:10 Awb. Er was immers nog geen besluit tot stand gekomen en tevens kon appellant gelet op de duidelijke bewoordingen van de brief van 12 juli 2001 niet redelijkerwijs menen dat dit wel reeds het geval was. Dat appellant andere conclusies uit de voornoemde brief heeft getrokken, komt dan ook voor zijn rekening.

Met betrekking tot de grief van appellant dat verweerder te lang heeft gedaan over het nemen van de beslissing op bezwaar waardoor appellant in zijn belangen is geschaad, merkt het College het volgende op. Weliswaar had verweerder gelet op de geringe complexiteit de beslissing op bezwaar veel eerder kunnen nemen, maar dit doet niet af aan de juistheid van het oordeel in het bestreden besluit. In dit kader merkt het College op dat aan appellant kan worden verweten geen (pro forma) bezwaar te hebben ingesteld tegen de nota en het definitieve besluit van 12 juni 2002 respectievelijk 14 juni 2002.

Gelet op vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2004.

w.g. mr. J.A. Hagen w.g. mr. M.H. Vazquez Muñoz