ECLI:NL:CBB:2004:AQ9856
public
2015-11-11T18:33:08
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9856
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-25
AWB 03/572
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9856
public
2013-04-04T21:22:25
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9856 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-06-2004 / AWB 03/572

Appellante heeft bij brief van 24 april 2003, bij het College binnengekomen op 22 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van uitvoerrestituties voor landbouwproducten op grond van de In- en uitvoerwet.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 03/572 25 juni 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

Picavet Import-Export VOF, te Zaamslag, appellante,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigden: mr. B.M.J. Kloppenburg en J.L.M. van Schendel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 24 april 2003, bij het College binnengekomen op 22 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van uitvoerrestituties voor landbouwproducten op grond van de In- en uitvoerwet.

Bij brief van 22 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Bij brief van 3 mei 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.

Op 14 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt heeft toegelicht. Appellante is met bericht van kennisgeving niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten (Pb L351, blz. 1) luidde, voorzover hier en ten tijde van belang, als volgt:

“ Artikel 4

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 16, mag de restitutie slechts worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de produkten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.

(...)

Artikel 18

1. Het bewijs dat deze douaneformaliteiten zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van:

(...)

2. (...)

3. Bovendien moet de exporteur in alle gevallen een kopie of fotokopie van het vervoerdocument overleggen.

(...)

Artikel 23

1. Wanneer het voorschot hoger is dan het werkelijk voor de betrokken uitvoer of voor een equivalente uitvoer verschuldigde bedrag, betaalt de exporteur het verschil tussen deze beide bedragen terug, verhoogd met 15 % van dat verschil.

(...)

Artikel 47

1. (...)

2. Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van dezekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard.

(...)

Artikel 48

1. Indien is voldaan aan alle in de communautaire regeling vervatte vereisten om voor een restitutie in aanmerking te komen, behalve aan één vereiste met betrekking tot een van de in de artikelen 4, lid 1, en 38, lid 1, bedoelde termijnen, worden de volgende regels toegepast:

a) De restitutie wordt eerst verlaagd met 15%.

b) Het resterende deel van de restitutie, hierna de verlaagde restitutie te noemen, wordt verder als volgt verminderd:

i) 5% van de verlaagde restitutie wordt verbeurd voor elke dag waarmee de in artikel 4, lid 1, bedoelde termijn wordt overschreden, of ii) 10% van de verlaagde restitutie wordt verbeurd voor elke dag waarmee de in artikel 38, lid 1, bedoelde termijn wordt overschreden.

2. a) Wanneer het bewijs dat aan alle in de communautaire regeling vervatte vereisten is voldaan, binnen zes maanden na de in artikel 47, leden 2, 4 en 5, bedoelde termijnen wordt geleverd, is het te betalen restitutiebedrag gelijk aan 85% van de restitutie die zou zijn betaald indien aan alle vereisten was voldaan.

(...).”

Verordening (EG) nr. 615/98 van de Commissie van 18 maart 1998 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen voor het stelsel van uitvoerrestituties met betrekking tot het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer ervan (Pb L082, blz. 19) luidde, voorzover hier en ten tijde van belang, als volgt:

“ Artikel 5

1. Uiterlijk bij de indiening van de aangifte ten uitvoer verstrekt de exporteur de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard, alle gegevens over de reis.

Terzelfder tijd, of uiterlijk zodra hij daarvan kennis heeft gekeregen, stelt de exporteur de bevoegde autoriteit in kennis van elke mogelijke wijziging met betrekking tot het vervoermiddel.

2. De overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 opgestelde aanvragen om betaling van de uitvoerrestituties moeten binnen de in dat artikel vastgestelde termijn worden aangevuld met het bewijs dat het bepaalde in artikel 1 in acht is genomen.

Dit bewijs wordt geleverd door:

- het naar behoren ingevulde document als bedoeld in artikel 2, lid 3, en

- in voorkomend geval, het in artikel 3, lid 2 bedoelde verslag.

Onverminderd artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 moet de exporteur, in het geval dat de restitutie niet naar bestemming is gedifferentieerd, bovendien een schriftelijke verklaring indienen waarin is vermeld hoeveel levende dieren in het derde land van de eindbestemming in het vrije verkeer zijn gebracht. Deze verklaring wordt geacht deel uit te maken van de gegevens voor de berekening van de gevraagde restitutie in de zin van artikel 11, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.

(...).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 5 oktober 1998 middels een daartoe bestemd formulier dieren ten uitvoer aangegeven naar Marokko.

- De aangiften ten uitvoer zijn op 5 oktober 1998 aanvaard. Aan de hand van deze aangiften heeft verweerder de restitutie aan appellante vooruit betaald.

- Bij brief van 28 december 1999 heeft appellante vier documenten aan verweerder toegezonden, te weten twee CMR-documenten en twee eigen verklaringen exporteur, welke op 29 december 1999 door verweerder zijn ontvangen.

- Bij brief van 7 januari 1999 heeft appellante ter aanvulling van de brief van 28 december 1999 de twee CMR-documenten aangevuld.

- Bij besluit van 11 mei 2000 heeft verweerder een bedrag van f. 53.890,39 aan ten onrechte uitbetaalde restitutie teruggevorderd, verhoogd met 15 %, zijnde een bedrag van f. 8.083,55.

- Bij brief van 7 december 2000, heeft verweerder het besluit van 11 mei 2000 gewijzigd, en besloten 15% van de restitutie niet toe te kennen en een bedrag van f. 8.083,55, verhoogd met 15%, zijnde een bedrag van f. 1.212,53, teruggevorderd.

- Bij brief van 11 december 2000 heeft appellante tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het volgende is overwogen.

“ De termijn voor het indienen van de bewijsdocumenten liep, conform artikel 47, tweede lid van de Verordening, af op 5 oktober 1999. Bij brief van 28 december 1999 heeft u de kopieën van het eerste deel van het op grond van artikel 18, derde lid van de Verordening vereiste vervoerdocument (CMR) en de op grond van artikel 5, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 615/98 vereiste eigen verklaring aan het productschap toegezonden. In deze brief geeft u aan dat u deze documenten ook al in februari-maart 1999 aan het productschap heeft toegezonden. Vervolgens heeft u bij brief van 7 januari 1999 (lees: 2000), op 10 januari 2000 door het productschap ontvangen, het vervoerdocument (CMR) aan het productschap toegezonden.

Vast staat dat de bewuste documenten op 29 december 1999 en 10 januari 2000 ter kennis van het productschap zijn gekomen, hetgeen binnen de in artikel 48, tweede lid a) gestelde termijn van achttien maanden is.

Uw stelling dat u binnen de termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer de eigen verklaring en het vervoerdocument behorend bij de Sagittaformulieren (...) aan het productschap heeft doen toekomen, kan niet worden gevolgd.

Het productschap registreert alle inkomende (en uitgaande) poststukken en faxberichten in zijn administatie. In de administratie van het productschap zijn de bewuste documenten niet in de periode vóór 5 oktober 1999 aangetroffen. Op u rust in dit geval de bewijslast dat u voornoemde documenten toch tijdig, binnen de termijn van twaalf maanden, naar het productschap heeft verzonden. Een bewijs waaruit blijkt dat de documenten daadwerkelijk binnen twaalf maanden naar het productschap zijn verstuurd dan wel gefaxt, heeft u echter niet ter onderbouwing van uw stelling aan het productschap overgelegd. Uit niets blijkt dat u de bewuste documenten eerder dan 28 december 1999 en 7 januari 2000 aan het productschap heeft verzonden.

Gelet op het bovenstaande heeft het productschap terecht geconcludeerd dat de bewijsdocumenten niet binnen de in artikel 47, tweede lid van de Verordening gestelde termijn van twaalf maanden, maar wel binnen de in artikel 48, tweede lid a) van de Verordening gestelde termijn van achttien maanden door u zijn overgelegd.”

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft onder meer het volgende aangevoerd.

Appellante stelt dat zij de benodigde documenten al in februari/maart 1999, en derhalve binnen de termijn van 12 maanden, naar verweerder had verzonden. Na telefonisch contact met verweerder heeft appellante kopieën van de betreffende stukken op 28 december 1999 toegezonden.

Gezien de aard van de stukken is het onwaarschijnlijk dat appellante de betreffende stukken niet tijdig heeft opgestuurd. Appellante acht het waarschijnlijker dat er bij verweerder een en ander fout is gegaan. Het is immers goed mogelijk dat er documenten die door verweerder zijn ontvangen niet geregistreerd worden.

Voorts wijst appellante erop dat er bij voorgaande controles op het bedrijf nooit onregelmatigheden zijn geconstateerd.

5. Reactie van verweerder

Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd nogmaals onderzoek te hebben verricht bij de registratie en administratie. Hieruit heeft verweerder wederom geconstateerd dat niet is gebleken dat appellante de bewuste documenten tijdig heeft toegezonden.

6. De beoordeling van het geschil

In geschil is of verweerder terecht 15 % van de betaalde restitutie, verhoogd met 15 %, heeft teruggevorderd op de grond dat appellante de benodigde stukken niet binnen de termijn van 12 maanden ingevolge artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 3665/87, heeft toegezonden.

Vaststaat dat de benodigde stukken op 29 december 1999, en derhalve na de genoemde twaalf maanden termijn door verweerder zijn ontvangen. Appellante heeft haar stelling dat deze stukken al eerder waren toegezonden, niet onderbouwd met bewijsstukken. Voorts is nergens anders uit gebleken dat de stukken wel tijdig zijn toegezonden en ontvangen door verweerder.

Nu appellante op geen enkele wijze heeft kunnen aantonen dat zij de benodigde stukken binnen de twaalf maanden termijn heeft toegezonden, heeft verweerder derhalve terecht de restitutie gedeeltelijk teruggevorderd.

Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2004.

w.g. mr. J.A. Hagen w.g. mr. M.H. Vazquez Muñoz