ECLI:NL:CBB:2004:AQ9860
public
2015-11-10T20:41:36
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9860
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-06-30
AWB 03/596
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9860
public
2013-04-04T21:22:26
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9860 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-06-2004 / AWB 03/596

Appellant heeft bij brief van 23 mei 2003, bij het College binnengekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 25 maart 2002, waarbij een aanvraag van appellant in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/596 30 juni 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: H. Smit, werkzaam te Elburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 23 mei 2003, bij het College binnengekomen op 23 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 25 maart 2002, waarbij een aanvraag van appellant in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.

Op 27 juni 2003 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 25 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 19 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt heeft toegelicht. Verweerder is niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 1.1 van de Regeling bepaalde, ten tijde en voorzover hier van belang, het volgende:

“ Artikel 1.1

1. (...)

producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel tenminste 10 ooien houdt;

bedrijf: a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract,

(...)

Artikel 1.3

Indien de fysieke of financiele structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1.1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, wordt deze wijziging buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van deze regeling.

Artikel 2.3

1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2467/98 en 2700/93 aan producenten premie verstrekt.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 14 februari 2001 heeft appellant met zijn schoonmoeder, mevrouw B, een pachtovereenkomst gesloten voor 2,2 ha grasland zonder bedrijfsgebouwen of andere bedrijfsmiddelen voor een periode van 6 jaar.

- Appellant heeft op 2 augustus 2001 een aanvraag ingediend ingevolge de Regeling voor het verkrijgen van premie voor het aanhouden van 25 stieren in het verkoopseizoen 2001.

- Appellant heeft van 14 september tot 14 oktober 2001 een huurovereenkomst gehad met zijn vader C voor vijf hokken op het bedrijf van zijn vader. De huur omvatte tevens voer, stro en verzorging voor 27 stieren door de vader.

- Bij besluit van 25 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 april 2002 bezwaar gemaakt.

- Op 22 augustus 2002 is appellant gehoord omtrent zijn bezwaar.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer het volgende overwogen:

“ Om aangemerkt te kunnen worden als producent dient er sprake te zijn van een zelfstandige bedrijfsvoering.

(…)

Teneinde uw zelfstandigheid als producent aan te tonen heeft u een door u met mevrouw B op 14 februari 2001 afgesloten, door de grondkamer goedgekeurd erfpachtcontract zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling ter hoorzitting aan LASER overhandigd. Met betrekking tot dit pachtcontract kom ik tot de volgende overweging. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat mevrouw B de moeder is van uw echtgenote.

Onder dit pachtcontract pacht u een perceel grasland ter grootte van 2.20 ha. Niet gebleken is dat zich op dit perceel bedrijfsgebouwen of andere bedrijfsmiddelen bevinden. U heeft aangegeven dat dit perceel dan voor het aanhouden van stieren wordt gebruikt, indien de omstandigheden dit toelaten (hetgeen in casu betekent, dat het perceel gebruikt wordt indien het niet te drassig is). Dit perceel wordt dus als bedrijfsmiddel in beperkte mate, respectievelijk niet onafgebroken, ingezet in de uitoefening van uw bedrijf. Alhoewel in de pachtovereenkomst een jaarlijkse pachtprijs is overeengekomen van f1320,00, blijkt uit de door u aan LASER overhandigde en toegestuurde documenten niet, dat u als zelfstandig deelnemer aan het economisch (betaal-)verkeer dit bedrag aan de verpachter heeft betaald. Eventueel zou het gebruik van dit perceel grasland als bedrijfsmiddel, met name de ervoor te betalen dan wel betaalde pachtprijs, kunnen blijken uit een bijvoorbeeld door u zelfstandig gevoerde boekhouding. Aan het verzoek van LASER, gedaan tijdens de hoorzitting, om bewijzen hiervan te overleggen, heeft u niet voldaan.

U heeft ter hoorzitting, wederom teneinde uw zelfstandigheid als producent aan te tonen, een handgeschreven huurovereenkomst, op 14 september 2001 afgesloten tussen u en C, overhandigd.

Ten aanzien van deze huurovereenkomst kom ik tot de volgende overweging.

Tijdens de hoorzitting is gebleken, dat C, de verhuurder, tot u in relatie staat als vader tot zoon.

Volgens deze huurovereenkomst heeft C aan u gedurende de periode van 14-09-2001 tot en met 14-10-2001 verhuurd vijf hokken, inclusief voor, stro en verzorging. De hokken bevinden zich op het bedrijf van C. Dit betekent, dat C, met name gedurende de hierbovengenoemde huurperiode, in zeer hoge mate betrokken is geweest bij uw bedrijfsvoering.

Hierbij neem ik in ogenschouw, dat hoewel er een huurprijs is afgesproken van f3000,00 niet uit de door u aan LASER overhandigde en toegestuurde documenten blijkt, dat u als zelfstandig deelnemer aan het economisch

(betaal-)verkeer dit bedrag aan de verhuurder C heeft betaald.

Eventueel zou het gebruik van de gehuurde hokken (inclusief voer, stro en verzorging) als eigen bedrijfsmiddel, met name de ervoor te betalen dan wel betaalde huurprijs, kunnen blijken uit bijvoorbeeld een door u zelfstandig gevoerde boekhouding. Zoals reeds vermeld, heeft u aan het verzoek van LASER, gedaan tijdens de hoorzitting, om bewijzen hiervan te overleggen, niet voldaan.

Tevens is tijdens de hoorzitting gebleken, dat het hoofdbestanddeel van uw inkomen niet afkomstig is van uw stierenbedrijf. U heeft aangegeven dat u in volletijd in loondienst bij een agrarisch grondverzetbedrijf (D te X) werkt. Ik constateer dat u aldus in beperkte mate inzetbaar bent voor uw stierenbedrijf.

Mede is tijdens de hoorzitting gebleken, dat uw vader, C, eveneens een premie-aanvraag voor stieren voor het verkoopseizoen 2001 heeft ingediend.

Tijdens de hoorzitting is aan u de mogelijkheid gegeven om binnen een week na de hoorzitting ieder bewijs op te sturen waarmede aangetoond kan worden dat u een producent met een zelfstandige bedrijfsvoering bent.

Op 27 augustus 2002 heeft u vier documenten naar LASER verstuurd.

Ten eerste heeft u een “afrekening stieren”, afkomstig van Veehandel C, ingestuurd, waarop is aangegeven dat het door u te ontvangen saldo van f6.570,00 aan u per kas is uitgekeerd. Ik kom tot de overweging dat, hoewel deze afrekening op uw naam is gesteld, hiermede toch niet overtuigend en afdoende is aangetoond, dat u een producent met een zelfstandige bedrijfsvoering bent.

Ten tweede heeft u een rekeningafschrift van C ingestuurd, waarop een overboeking van f10.000,00 afkomstig van u, A, zichtbaar is. Ook hier kom ik tot de overweging, dat hoewel het rekeningafschrift aangeeft dat u bovengenoemd bedrag aan C heeft overgemaakt, hiermede geenszins overtuigend en afdoende is aangetoond dat u een producent met een zelfstandige bedrijfsvoering bent.

Het derde door u ingestuurde document, een heffingsaanslag preventieve runderziekten 2001 van het Produktschap voor Vee en Vlees (factuur en specificatie) voor A ten bedrage van f69,23, heeft naar mijn overweging slechts administratieve betekenis en leidt daarom niet als vanzelfsprekend tot de gevolgtrekking dat u een zelfstandig producent bent.

Voor het vierde door u ingestuurde document, een bevestiging van relatie- en bedrijfsgegevens (afgegeven door de Gezondheidsdienst voor Dieren) kom ik tot dezelfde overweging zoals hierboven weergegeven voor het derde document: dit document heeft slechts administratieve betekenis en leidt daarom evenmin tot de gevolgtrekking dat u een zelfstandig producent bent.

Uit nader onderzoek in de automatiseringssystemen van LASER is gebleken, dat de stieren waarvoor u premie aanvraagt met, uitzondering van drie dieren, alle afkomstig zijn van E uit Y. De drie overige dieren zijn afkomstig van F uit X (...) en van G uit Z (...). Echter noch uit hetgeen ter hoorzitting naar voren is gebracht, noch uit de door u overhandigde en ingestuurde documenten blijkt, dat u als zelfstandig deelnemer aan het economisch (betaal-)verkeer de koopsom voor de onderhavige stieren aan E uit Y, F uit X of G uit Z heeft betaald. Eventueel zou de aanschaf van de stieren, met name de ervoor te betalen dan wel betaalde koopsom, kunnen blijken uit bijvoorbeeld een door u zelfstandig gevoerde boekhouding. Zoals reeds eerder vermeld, heeft u aan het verzoek van LASER, gedaan tijdens de hoorzitting, om bewijzen hiervan te overlegegen, niet voldaan.

Tevens blijkt uit nader onderzoek in de automatiseringssystemen van LASER, dat de stieren waarvoor u premie aanvraagt na de aanhoudperiode alle zijn geleverd aan Veehandel C, het bedrijf van uw vader. Wederom constateer ik een sterke verwevenheid van uw bedrijf met dat van uw vader.

Het feit dat binnen uw bedrijf met betrekking tot uw bedrijfsactiviteiten enige elementen bestaan die voor rekening en verantwoording van u komen dwingt geenszins tot de conclusie dat u als zelfstandig producent in de zin van de Regeling kunt worden aangemerkt. Gelet op het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat niet overtuigend is aangetoond dat er in uw geval feitelijk sprake is van een volkomen zelfstandige bedrijfsvoering. Ik concludeer dat er sprake is van een dermate grote samenhang en verwevenheid van uw bedrijfsactiviteiten met die van de heer C, dat in uw specifieke situatie dient te worden geoordeeld dat u niet als zelfstandig producent in de zin van de Regeling kunt worden aangemerkt.”

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.

Irrelevant is dat het pachtcontract is afgesloten met appellants schoonmoeder en het huurcontract met appellants vader. In de agrarische sector zijn overeenkomsten tussen familieleden volstrekt gebruikelijk. Tevens is het gepachte perceel, niet in beperkte mate, maar volledig ingezet als bedrijfsmiddel. Dat de huurovereenkomst is gesloten met appellants vader betekent absoluut niet dat de vader, zoals verweerder stelt, in hoge mate betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering.

In de agrarische sector is het voorts gebruikelijk dat er voor aan- en verkopen tussenpersonen worden ingeschakeld. Deze tussenpersonen kunnen soms ook een rol spelen met betrekking tot de financieringsaspecten.

5. De beoordeling van het geschil

In geschil is of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het bedrijf van appellant niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellant niet als producent in de zin van de Regeling. Het College overweegt ter zake als volgt.

Vast is komen te staan dat appellants bedrijfsvoering slechts bestaat uit een van zijn schoonmoeder gepacht perceel grasland en vijf van zijn vader gehuurde stallen, waarbij tevens is inbegrepen het voer, stro en de verzorging van de stieren. Daarnaast is gebleken dat appellant volledig in loondienst is bij een agrarisch grondverzetbedrijf, en derhalve beperkt beschikbaar is voor zijn stierenbedrijf. Tevens is komen vast te staan dat de stieren waarvoor appellant premie heeft aangevraagd, door de vader zijn aangekocht en vervolgens aan appellant zijn doorverkocht. Deze stieren zijn na de aanhoudperiode geleverd aan Veehandel C, het bedrijf van de vader. In dit kader merkt het College tevens op dat zowel appellant als zijn vader een afzonderlijke aanvraag voor stierenpremie hebben ingediend. Gelet op voorstaande feiten en omstandigheden heeft verweerder terecht aangenomen dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijke eigen, van vaders bedrijf te onderscheiden, bedrijfsvoering door appellant, zodat appellant niet als producent in de zin van artikel 1.1 van de Regeling kan worden aangemerkt.

Hoewel appellant, teneinde zijn zelfstandigheid als producent aan te tonen, wel enige bewijsstukken heeft overgelegd, is uit deze stukken niet op te maken dat appellant een zelfstandig bedrijf heeft. Deze stukken hebben vooral een administratieve betekenis en bevestigen de verwevenheid van het bedrijf van appellant met het bedrijf van diens vader.

Hetgeen appellant voorts in beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Het beroep dient gelet op het vorenoverwogene ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz