ECLI:NL:CBB:2004:AQ9863
public
2015-11-10T22:29:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9863
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-07
AWB 04/294dk
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9863
public
2013-04-04T21:22:27
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9863 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-07-2004 / AWB 04/294dk

Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(derde enkelvoudige kamer)

AWB 04/294 7 juli 2004

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

1. A, gevestigd te X, en

2. B, gevestigd te Y, appellanten,

gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Rotterdam,

tegen

de burgemeester van Maassluis, verweerder,

gemachtigde: R.J.G. van Langen, werkzaam bij de gemeente Maassluis.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 31 maart 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam tegen het uitblijven van een besluit op hun bezwaarschrift van 26 november 2003 gericht tegen een besluit van 4 november 2003. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar het College, waar het is ontvangen op 8 april 2004.

Op 5 april 2004 heeft verweerder alsnog op het bezwaar van appellanten beslist. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.

Bij brief van 6 mei 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 7 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij griffiersbrief van 11 juni 2004 is aan appellanten verzocht te berichten wat, gelet op hetgeen in het verweerschrift is aangevoerd, nog het belang van appellanten is bij een behandeling van het beroep door het College.

Bij brief van 17 juni 2004 hebben appellanten gereageerd op de griffiersbrief.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant sub 1 heeft op 28 januari 2003 een aanwezigheidsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van twee kansspelautomaten in zijn horecaonderneming voor het kalenderjaar 2003.

- Bij besluit van 4 november 2003 is de aanwezigheidsvergunning geweigerd.

- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 november 2003 bezwaar gemaakt.

- Appellanten zijn op 22 januari 2004 omtrent hun bezwaar gehoord, waarna de commissie voor de bezwaarschriften op 15 maart 2004 aan verweerder advies heeft uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 5 april 2004 genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en is de weigering van de aanwezigheidsvergunning gehandhaafd, omdat de inrichting waarvoor de vergunning is aangevraagd laagdrempelig is.

Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat, gelet op de jurisprudentie van het College, het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat appellanten geen belang hebben bij een beoordeling van hun beroep. Immers, indien de aanvraag zou zijn ingewilligd, zou de vergunning voor het kalenderjaar 2003 zijn verleend, welk jaar inmiddels is verstreken. Gedurende deze periode hebben de kansspelautomaten in de inrichting gestaan.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben bij brief van 17 juni 2004 ten aanzien van de ontvankelijkheid van hun beroep het volgende gesteld.

Naast de onderhavige procedure loopt ook de bezwaarprocedure met betrekking tot de aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning voor het kalenderjaar 2004. De uitspraak van het College in onderhavige procedure zal doorslaggevend zijn voor de procedure over 2004. Om praktische en proceseconomische redenen ligt het voor de hand om eerst de uitspraak van het College over 2003 af te wachten, voordat een eventuele procedure over 2004 aanhangig wordt gemaakt. Indien de genoemde argumenten in de bestreden beschikking van 4 november 2003 reden waren om de vergunning voor 2003 te weigeren, kan in alle opvolgende jaren simpelweg worden verwezen naar het feit dat gezien gelijk gebleven omstandigheden (en de locatie, het gebouw, de gebruikers en de huurovereenkomst zullen niet meer wijzigen) en er geen reden is om het inmiddels ingeslagen beleid ten aanzien van de vergunning te doorkruisen.

De trage afhandeling dient voor rekening en risico van verweerder te komen. Immers, de bestreden beschikking dateert van 4 november 2003, terwijl de aanvraag al in januari 2003 is gedaan. In de tussentijd is er gecorrespondeerd en is verweerder herhaaldelijk met nieuwe, voor eiser onvoorspelbare eisen gekomen.

5. De beoordeling van het geschil

Het College ziet zich voor de vraag gesteld of appellanten een rechtens te honoreren belang hebben bij een beoordeling van hun beroep.

Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, hebben appellanten geen belang meer bij een beoordeling van hun beroep, nu verweerder bij besluit van 5 april 2004 alsnog op het bezwaar heeft beslist.

Voorzover het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 april 2004 wordt als volgt overwogen. Bij besluit van 5 april 2004 is de weigering van een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten gehandhaafd. Het College stelt vast dat de periode waarop de verlangde vergunning betrekking heeft, is verstreken, dat gedurende deze periode in de inrichting twee kansspelautomaten aanwezig zijn geweest en geëxploiteerd als ware appellant sub 1 in het bezit van een vergunning en dat van schade als gevolg van de weigering van de vergunning ook overigens niet is gebleken. Het belang van appellanten bij een beoordeling van het beroep is enkel gelegen in de uitstraling die een oordeel van het College zou kunnen hebben voor een later tijdvak dan dat waarop dit beroep ziet. Dit belang kan, volgens vaste jurisprudentie van het College, evenwel niet als een rechtens te honoreren belang worden aangemerkt. De rechtsvraag die appellanten beantwoord willen zien, kan immers, zo nodig en wenselijk, door appellant sub 1 aan de orde worden gesteld in het kader van de aanvraag voor het kalenderjaar 2004. Tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag dan wel op het bezwaar kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.

Nu het beroep van appellanten, gelet op het voorgaande, kennelijk niet-ontvankelijk is en voortzetting van het onderzoek niet nodig is, doet het College uitspraak met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Awb.

Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb (1 punt voor het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen en wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent)

onder aanwijzing van de gemeente Maassluis als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz