ECLI:NL:CBB:2004:AQ9871
public
2015-11-11T01:48:34
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9871
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-10
AWB 03/915
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet assurantiebemiddelingsbedrijf 4
Verordening Verklaringen Vakbekwaamheid Assurantiebemiddelingsbedrijf 2000 5
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9871
public
2013-04-04T21:22:28
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9871 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-08-2004 / AWB 03/915

Appellant heeft bij brief van 4 augustus 2003, bij het College binnengekomen op 6 augustus 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juni 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen een ten aanzien van hem op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: Wet) genomen besluit, ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/915 10 augustus 2004

22010 Wet assurantiebemiddelingsbedrijf

Vakbekwaamheidseisen assurantiebemiddelingsbedrijf

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. H.E.M. Molenaar, werkzaam bij XS Justitia te Alkmaar,

tegen

de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad (SER), te ’s-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. J.B.A. Hoyinck, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 4 augustus 2003, bij het College binnengekomen op 6 augustus 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juni 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen een ten aanzien van hem op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: Wet) genomen besluit, ongegrond verklaard.

Bij brief van 4 september 2003 heeft appellant het beroepschrift voorzien van gronden.

Bij brief van 9 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2004, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 4

1. Inschrijving in het register geschiedt indien de aanvrager voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur:

a. (…)

b. ten aanzien van het diploma Assurantiebemiddeling B te stellen vakbekwaamheidseisen.

(…).

8. In de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt, onverminderd het bepaalde in het negende lid, bepaald op welke wijze van het voldoen aan de vakbekwaamheidseisen kan blijken. Voorts is de Raad bevoegd te verklaren dat de aanvrager voldoet aan deze eisen. De Raad stelt regels krachtens welke de afgifte van zodanige verklaring zal plaatsvinden en stelt het bedrag vast, dat verschuldigd is voor het verkrijgen van deze verklaring.

9. (…).”

In de Verordening Verklaringen Vakbekwaamheid Assurantiebemiddelingsbedrijf 2000 (Stcrt. 2001, 4; hierna: Verordening) is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 5

1. De verklaring dat de aanvrager voldoet aan de vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt afgegeven aan degene die

a. (…)

b. ten minste tien jaren werkzaam is geweest in het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf, (…).

2. De verklaring bedoeld in het voorgaande lid kan in bijzondere gevallen eveneens worden afgegeven aan degene, die weliswaar niet volledig voldoet aan de vereisten van dat lid onder b. aangaande de duur en de aard der verrichte werkzaamheden maar wiens kennis van het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf, mede gelet op zijn opleiding of vakstudie, desalniettemin is aan te merken als gelijkwaardig aan die, voortvloeiende uit het voldoen aan de bedoelde vereisten.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 1 februari 1995 heeft C de SER verzocht om de op zijn naam staande inschrijving in het register van tussenpersonen, met terugwerkende kracht vanaf 3 februari 1993 te wijzigen in Administratiekantoor A te B. Dit verzoek is door de SER afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar is vervolgens ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

- Op 7 oktober 1996 is Administratiekantoor A te B ingeschreven in het register van tussenpersonen (als bedoeld in artikel 3 van de Wet).

- Op 23 december 2002 heeft verweerder van appellant een formulier Wabb/03 ontvangen waarmee appellant verzoekt om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet. Appellant heeft de verklaring gevraagd voor niveau B.

- Bij besluit van 12 februari 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 3 van de Verordening. Verweerder heeft daarbij nog aangetekend dat ook niet wordt voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde eis van tien jaren praktijkervaring.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2002 bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder zijn besluit van 12 februari 2003 aangevuld met een nadere motivering. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

“ De 10 jaar praktijkervaring (waarvan ik sprak in mijn brief van 12 februari 2003) dient zich uiteraard uit te strekken over een termijn waarbinnen legaal de praktijkervaring is opgedaan.

De door u overgelegde fotokopie van de brief van D d.d. 9 augustus 1993 spreekt over een samenwerkingsovereenkomst die geduid moet worden als een overeenkomst tussen een agent-principaal en een sub-agent. Een dergelijke samenwerking had dan ook uitsluitend tot stand kunnen komen, indien u, als eigenaar toen nog van Administratiekantoor A, op dat moment zelf al over een inschrijving in het register van tussenpersonen ex artikel 3 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf had beschikt.

Die samenwerking tussen genoemde vennootschap en u was derhalve contra legem en kan dan ook niet worden meegeteld voor het aantal jaren praktijkervaring.”

- Bij brief van 5 april 2003 heeft verweerder zijn bezwaarschrift voorzien van nadere gronden.

- Appellant is op 20 mei 2003 gehoord door de Commissie Bezwaarschriften van de SER. Hiervan is een verslag gemaakt.

- Deze commissie heeft bij advies van 2 juni 2003 geadviseerd de besluiten van 12 februari 2003 en 2 april 2003 aan te passen aan de ter zitting aan de orde gestelde conclusie dat appellant voldoet aan de drempelvoorwaarde in artikel 3 van de Verordening en deze besluiten voor het overige te handhaven en het bezwaar ongegrond te verklaren.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 26 juni 2003 genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaarschrift van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.

“ (…).

Tijdens de hoorzitting is gebleken dat de Bestuurskamer er inmiddels van overtuigd is dat de drempelvoorwaarde van artikel 3 van de Verordening u niet langer kan worden tegengeworpen. Over dit vraagstuk heeft de Commissie zich dan ook niet meer beraden. Ten aanzien van de door u opgedane werkervaring ooordeelt de Commissie dat de Bestuurskamer zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat u aan de eis van tien jaren niet heeft voldaan. De in die periode opgedane illegale werkervaring mag niet worden meegeteld. De Commissie refereert i.c. aan de constante jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het kan immers niet zo zijn dat onrechtmatigheid achteraf beloond wordt met bijvoorbeeld de afgifte van een verklaring zoals door u gevraagd.

De Commissie adviseert mij de beslissingen van 12 februari 2003 en 2 april 2003 aan te passen, in die zin dat de drempelvoorwaarde van artikel 3 Verordening u niet langer tegengeworpen zal worden en voor het overige de beslissingen te handhaven en uw daarop ingediende bezwaren ongegrond te verklaren.

Alles overwegende, besluit ik tot handhaving van de bestreden beslissingen, in die zin dat ik van mening ben dat -in verband met uw bijzondere achtergrond- de drempelvoorwaarde van artikel 3 van de Verordening u niet tegengeworpen kan worden. Deze afwijzingsgrond vervalt derhalve. Uw overige bezwaren verklaar ik ongegrond.”

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de door appellant vóór 7 oktober 1996 opgedane werkervaring is verkregen in strijd met de Wet. Immers, bij brief van 1 februari 1995 heeft C, werkzaam bij D, de SER verzocht om, met terugwerkende kracht vanaf 3 februari 1993, de op zijn naam staande inschrijving in het register van tussenpersonen te wijzigen in Administratiekantoor A, te B. Appellant meent dat daarmee was voldaan aan de inschrijvingsplicht van de Wet, zodat hij sedert laatstgenoemde datum rechtmatig werkervaring heeft opgedaan in het verzekeringsbedrijf. Volgens appellant had verweerder bij de berekening van de tien jaren termijn dan ook van deze datum moeten uitgaan.

Voorzover al sprake zou zijn van deels in strijd met de Wet verkregen werkervaring betoogt appellant dat artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening niet de eis stelt dat het om rechtmatig opgedane werkervaring moet gaan. Appellant meent dat verweerder al zijn in het verzekeringsbedrijf opgedane werkervaring had moeten meetellen bij de berekening van de tien jaren termijn. Appellant wijst er in dit verband op dat hij samen met de heer C van D sedert begin 1993 een samenwerkingsverband is aangegaan en dat hij sedertdien ervaring heeft opgedaan in het verzekeringsbedrijf.

Verweerder had op basis van het voorgaande dan ook tot de conclusie moeten komen dat appellant wel aan de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde eis voldoet.

Tot slot beroept appellant zich op het bepaalde in artikel 5, tweede lid van de Verordening. Appellant betoogt in dit verband dat hij regelmatig opleidingen en vakstudies volgt op het gebied van verzekeringen en dat hij op dat gebied informatiebijeenkomsten bijwoont. Gelet hierop en gelet op zijn werkervaring in het verzekeringsbedrijf, meent appellant dat zijn kennis van het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf is aan te merken als gelijkwaardig aan die, voortvloeiende uit het voldoen aan de in het eerste lid, onder b, van artikel 5 van de Verordening bedoelde vereisten.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling van het College ligt de vraag voor of verweerder de afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet op goede gronden heeft geweigerd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

Verweerder heeft in de primaire besluiten, welke zijn gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, geoordeeld dat appellant niet voldoet aan het in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde vereiste dat de aanvrager tenminste tien jaren werkzaam is geweest in het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf. Ter motivering daarvan heeft verweerder erop gewezen dat het administratiekantoor van appellant sedert 7 oktober 1996 is ingeschreven in het register van tussenpersonen, zodat appellant eerst sedert die datum rechtmatig werkervaring in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf heeft opgedaan en dat derhalve evenvermelde termijn van tien jaren noch ten tijde van de primaire besluiten noch ten tijde van het bestreden besluit door appellant wordt gehaald.

Het betoog van appellant, dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de door appellant vóór 7 oktober 1996 opgedane werkervaring is verkregen in strijd met de Wet, faalt. Daargelaten de vraag of een positieve beslissing op het op 1 februari 1995 door C ingediende verzoek om zijn naam in het register van tussenpersonen te wijzigen in Administratiekantoor A appellant in deze zou hebben kunnen baten, stelt het College vast dat de SER dit verzoek destijds heeft afgewezen en dat deze afwijzing -na ongegrondverklaring van een hiertegen gericht bezwaar- in rechte onaantastbaar is geworden. Het College dient er daarom vanuit te gaan dat appellant eerst sedert de inschrijving van zijn administratiekantoor in het register van tussenpersonen op 7 oktober 1996 beschikt over rechtmatig opgedane werkervaring in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf, zodat verweerder terecht heeft aangenomen dat de door appellant vóór 7 oktober 1996 opgedane werkervaring in strijd met de Wet is verkregen.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening zo moet worden uitgelegd dat het moet gaan om werkervaring die rechtmatig, dat wil zeggen in overeenstemming met de voorschriften van de Wet, is opgedaan. Deze door verweerder gegeven interpretatie van bedoeld artikel komt het College juist voor. Het College overweegt hiertoe dat niet aannemelijk is dat de SER bij het uitvaardigen van de Verordening zou hebben willen afwijken van het algemene beginsel, dat aan onrechtmatig handelen van de betrokkene geen begunstigende beschikking behoort te worden verbonden. Verweerder is ter bepaling van de aanvang van meergenoemde tien jaren termijn derhalve terecht uitgegaan van 7 oktober 1996, zijnde de datum waarop appellant zijn administratiekantoor in het register van tussenpersonen heeft doen inschrijven.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan het in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde vereiste dat de aanvrager tenminste tien jaren werkzaam is geweest in het verzekeringsbedrijf of het assurantiebemiddelingsbedrijf.

Voorts overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening. Dat appellant (al) zeven jaren (rechtmatig) werkzaam is in het verzekeringsbedrijf dan wel het assurantiebemiddelingsbedrijf, is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Verordening neergelegde eis van tien jaren zinledig zou zijn. Dat appellant regelmatig opleidingen en vakstudies volgt op het gebied van verzekeringen, alsook dat hij op dat gebied informatiebijeenkomsten bijwoont, kan evenmin als bijzonder in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Met het aldus op peil houden van vakkennis onderscheidt appellant zich immers niet van andere, wel aan de vakbekwaamheidseisen voldoenende, vakgenoten, die hun kennis evenzeer op peil dienen te houden.

Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp