ECLI:NL:CBB:2004:AQ9872
public
2015-11-10T12:37:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9872
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-10
AWB 02/1905
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9872
public
2013-04-04T21:22:29
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9872 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-08-2004 / AWB 02/1905

Wet op de Accoutants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1905 10 augustus 2004

20120 Wet op de Accoutants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 30 september 2002.

1. De procedure

Bij brief van 5 oktober 2000 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).

Bij beslissing van 30 september 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.

Bij een op 29 november 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.

De raad van tucht heeft bij brief van 20 december 2002 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 3 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van appellant is niemand verschenen. Betrokkene is evenmin verschenen.

Na heropening van het onderzoek heeft op 1 juli 2004 een nader onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar betrokkene is verschenen. Van de zijde van appellant is niemand verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn gesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover deze niet zijn betwist.

De tegen bepaalde, door de raad van tucht vastgestelde, feiten gerichte grieven worden, voorzover zij van belang zijn voor de inhoudelijke beoordeling van het beroep, hieronder besproken.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.

4. De beoordeling van het beroep

4.1 In zijn eerste grief komt appellant op tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel door de raad van tucht. Dit klachtonderdeel betreft de door betrokkene op 28 november 1997 opgestelde prognose over de beschikbare aflossingscapaciteit van appellant in 1998. Betrokkene heeft te dien aanzien een bedrag van fl. 40.000,-- opgenomen, terwijl appellant aan betrokkene had meegedeeld dat in 1998 een bedrag van fl. 70.000,-- voor aflossing beschikbaar zou zijn. Appellant heeft er bij de raad van tucht op gewezen dat betrokkene dit bedrag op 12 mei 1998 wel op fl. 70.000,-- heeft geprognosticeerd en meent daarin de bevestiging te zien dat betrokkene het bedrag in de eerste prognose ten onrechte op fl. 40.000,-- heeft gesteld. Door niettemin te oordelen dat dit niet afdoet aan het oordeel dat betrokkene in november 1997 goede redenen had om uit te gaan van een bedrag van fl. 40.000,-- omdat betrokkene in mei 1998 -kort gezegd- een beter inzicht had in de cijfers en met name de besparingen op de personeelskosten en de kosten van de vervoersmiddelen het mogelijk hebben gemaakt de betreffende prognose naar boven bij te stellen, miskent de raad van tucht volgens appellant dat de basisgegevens voor beide prognoses dezelfde zijn geweest.

Het College overweegt hieromtrent als volgt. De autokosten zijn zowel in de prognose van 28 november 1997 als in die van 12 mei 1998 geschat op fl. 25.000,-. Anders dan de raad van tucht heeft overwogen, heeft ten aanzien van deze post derhalve geen besparing plaatsgevonden, zodat hierin geen verklaring kan worden gevonden voor het verschil tussen beide prognoses. Het College constateert daarentegen wel dat dit verschil grotendeels veroorzaakt wordt door de lagere personeelslasten. Betrokkene heeft deze in de prognose van 28 november 1997 geschat op fl. 65.000,- en in die van 12 mei 1998 op fl. 25.000,-. Bij het opstellen van de prognose van 28 november 1997 heeft betrokkene gebruik gemaakt van een aan hem op 13 november 1997 door appellant toegezonden stuk, waarin appellant aangeeft dat met ingang van 1 december 1997 een personeelslid uit dienst treedt en dat appellant zelf de personeelskosten op jaarbasis op fl. 60.000,- schat. Bij dit licht bezien bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat betrokkene ondeugdelijk werk heeft afgeleverd door in zijn prognose van 28 november 1997 voor wat betreft de beschikbare aflossingscapaciteit in 1998 een bedrag van fl. 40.000,- op te nemen.

De raad van tucht is dan ook terecht, zij het niet op geheel juiste gronden, tot de conclusie gekomen dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is. Dit betekent dat de grief faalt.

4.2 De tweede grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht, dat de door betrokkene in zijn rapportage van 12 mei 1998 gedane mededelingen over kredietverstrekking door derden weliswaar enigszins ongelukkig zijn geformuleerd, maar dat van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid geen sprake is, mede nu betrokkene beoogde het belang van appellant te dienen.

Deze grief slaagt niet. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat betrokkene de rapportage van 12 mei 1998 aan zowel appellant als aan de advocaat van appellant heeft toegezonden en dat laatstgenoemde haar aan de ING bank heeft doen toekomen. Het College leidt hieruit af dat appellant met de inhoud van de rapportage, inclusief de gewraakte mededelingen, heeft ingestemd. Betrokkene heeft met deze mededelingen getracht de ING bank te bewegen appellant meer tijd te geven om een nieuwe financier te vinden, hetgeen het College gerechtvaardigd voorkomt, gegeven de financiële positie waarin appellant zich op dat moment bevond. Ofschoon betrokkene zijn woorden zorgvuldiger had kunnen kiezen, bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de kwestie te verwoorden als is geschied. Dat de mededelingen achteraf bezien onjuist zijn gebleken, nu de Rabobank E de financiering van appellant van de ING bank medio juli 1998 heeft overgenomen, doet aan het voorgaande niet af.

4.3 In zijn derde grief bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene tuchtrechtelijk geen verwijt valt te maken ten aanzien van het voorleggen van een aanbod van financiering van F van 3 juli 1998 door betrokkene aan appellant. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de raad van tucht de feiten onvolledig heeft vastgesteld. De raad van tucht heeft immers ten onrechte niet als feiten vastgesteld dat betrokkene door F een vergoeding in het vooruitzicht is gesteld voor zijn bemiddeling en dat betrokkene over de financiële situatie van appellant contact heeft gehad met een met betrokkene bevriende fiscalist en dat deze fiscalist betrokkene F heeft aanbevolen. In de tweede plaats betoogt appellant dat het zonder enig voorbehoud voorleggen van een dergelijk aanbod op zichzelf genomen al tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het College het volgende komen vast te staan. Nadat de ING bank het krediet van appellant op 12 juni 1998 definitief had opgezegd, waarbij 17 juli 1998 als fatale termijn gold voor het inlossen van de lening ter voorkoming van executiemaatregelen, heeft betrokkene zich in opdracht van appellant ingespannen om een nieuwe financier voor appellant te vinden.

Via een derde is betrokkene in contact gekomen met F. Deze onderneming heeft betrokkene een contract doen toekomen waarin zij zich bereid verklaarde een kredietfaciliteit beschikbaar te stellen, op voorwaarde dat een ‘bereidheidsvergoeding’ betaald zou worden van fl. 100.000,- en waarin betrokkene een vergoeding in het vooruitzicht is gesteld voor zijn bemiddeling. Op zijn beurt heeft betrokkene dit contract (per telefax) aan appellant toegezonden onder de vermelding van ‘Gaarne uw reactie’.

De financiële situatie van appellant op dat moment in aanmerking genomen, treft betrokkene geen verwijt voor het toezenden van het contract aan appellant. Niettemin had betrokkene, gezien de inhoud en strekking van het contract -het contract is zeer bezwarend voor appellant- niet mogen volstaan met de vermelding ‘Gaarne uw reactie’. Betrokkene had appellant in ieder geval moeten wijzen op de verstrekkende gevolgen die het sluiten van het contract voor appellant met zich zou brengen. Bovendien had betrokkene, teneinde iedere schijn van afhankelijkheid jegens F te vermijden, uitdrukkelijk afstand moeten nemen van de hem in het vooruitzicht gestelde vergoeding voor zijn bemiddeling. In het voorgaande ziet het College nochtans onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat betrokkene, naar hij ter zitting heeft verklaard en het College niet onaannemelijk voorkomt, appellant, mocht deze interesse in het contract hebben gehad, in een later stadium op de vergaande consequenties van het contract en de onaanvaardbaarheid van de hem in het vooruitzicht gestelde vergoeding zou hebben gewezen.

De conclusie is dat de grief faalt.

4.4 In zijn vierde grief komt appellant op tegen de ongegrondverklaring van het vierde klachtonderdeel, dat ziet op een aantal slordigheden van betrokkene in zijn verslaglegging.

Het betoog van appellant dat de raad van tucht deze slordigheden van betrokkene ten onrechte niet heeft aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar, treft geen doel. Het College overweegt hiertoe dat deze slordigheden slechts ondergeschikt van aard zijn en niet hebben geleid tot nadelige gevolgen voor appellant, nu de rest van de verslaglegging er geen misverstand over laat bestaan wat de bedoeling van betrokkene is geweest. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht niet tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel heeft kunnen komen. Dit betekent dat ook de vierde grief faalt.

4.5 Appellant betoogt in zijn vijfde grief dat de raad van tucht het vijfde klachtonderdeel ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In dit klachtonderdeel heeft appellant erover geklaagd dat betrokkene bij de suppletieaangifte omzetbelasting ten onrechte is uitgegaan van het factuurstelsel, omdat appellant steeds het kasstelsel hanteerde. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat betrokkene de aangifte heeft verzorgd zonder daartoe de opdracht van appellant te hebben gehad en zonder daarover van tevoren overleg te hebben gehad met appellant of met diens administrateur.

Deze grief slaagt niet. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat betrokkene in redelijkheid heeft kunnen menen dat het verzorgen van de omzetbelasting voor appellant onder de aan hem verstrekte opdracht viel. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bij de suppletieaangifte omzetbelasting van 5 mei 1998 uit te gaan van het factuurstelsel. Daartoe wordt overwogen dat een overstap van het kasstelsel op het factuurstelsel op zichzelf genomen niet ontoelaatbaar is en dat betrokkene, als nieuwe accountant van appellant, deze overstap heeft gemaakt om tot een beter inzicht te komen in de financiële positie van appellant. Niet ten onrechte is betrokkene daarbij uitgegaan van de veronderstelling dat hij bij volgende aangiften omzetbelasting betrokken zou zijn en dat hierin het laatstgekozen stelsel zou worden voortgezet. Dat de opvolgende administrateur van appellant weer is overgestapt op het kasstelsel, valt, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, betrokkene niet te verwijten. Ook overigens heeft een en ander niet tot nadelige gevolgen geleid voor appellant.

4.6 Tot slot komt appellant in zijn zesde grief op tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het zesde klachtonderdeel, inhoudende dat het door betrokkene in rekening gebrachte honorarium voor zijn werkzaamheden ten behoeve van appellant te hoog is geweest.

Het College overweegt terzake dat, wat er ook zij van de juistheid van de vaststelling van de raad van tucht dat het vonnis van de kantonrechter te Zierikzee van 16 februari 2001 -waarnaar de raad van tucht in zijn tuchtbeslissing verwijst- onherroepelijk is geworden, in de betwisting van deze vaststelling door appellant geen aanleiding kan zijn gelegen om tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing over te gaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Zoals het College al eerder heeft uitgemaakt (uitspraak van 25 juli 2003, 02/1681, LJN-nummer: AI1140) kan over de hoogte van declaraties bij het College alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van accountant-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de GBAA. Weliswaar heeft appellant in de procedure bij de raad van tucht een grote hoeveelheid bescheiden inzake verrichtingen van betrokkene en door hem in rekening gebrachte bedragen naar voren gebracht, doch het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat de door appellant gewraakte handelwijze van betrokkene, afgemeten aan voormelde maatstaf, als laakbaar in tuchtrechtelijke zin kan worden aangemerkt.

De raad van tucht is dan ook terecht, zij het niet op juiste gronden, tot de conclusie gekomen dat het zesde klachtonderdeel ongegrond is.

4.7 Gelet op het voorgaande moet het beroep van appellant worden verworpen.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de AA.

5. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp