ECLI:NL:CBB:2004:AQ9881
public
2015-11-16T10:13:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AQ9881
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-25
AWB 02/1163 en 02/1514
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AQ9881
public
2013-04-04T21:22:30
2004-09-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9881 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-08-2004 / AWB 02/1163 en 02/1514

Appellant heeft bij brief van 10 juni 2002, bij het College per fax op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2002, verzonden op 29 april 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor 1999 op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling). Dit beroep is geregistreerd onder no. AWB 02/1163.

Appellant heeft bij brief van 7 augustus 2002, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, de gronden van het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1163 nader aangevuld en voorts beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de gedeeltelijke inwilliging van zijn aanvraag voor 2000 op grond van de Regeling. Laatstgenoemd beroep is geregistreerd onder no. AWB 02/1514.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 02/1163 en 02/1514 25 augustus 2004

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: B, te X,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 10 juni 2002, bij het College per fax op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2002, verzonden op 29 april 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor 1999 op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling). Dit beroep is geregistreerd onder no. AWB 02/1163.

Appellant heeft bij brief van 7 augustus 2002, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, de gronden van het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1163 nader aangevuld en voorts beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de gedeeltelijke inwilliging van zijn aanvraag voor 2000 op grond van de Regeling. Laatstgenoemd beroep is geregistreerd onder no. AWB 02/1514.

Bij brief van 4 november 2002 heeft verweerder voor beide procedures een verweerschrift ingediend.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 30 oktober 2002, heeft verweerder zijn besluit van 25 juni 2002 herroepen en aan appellant voor 2000 alsnog premie toegekend ten bedrage van € 1.156,63. Het beroep geregistreerd onder no. AWB 02/1514, wordt met toepassing van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Op 6 juni 2003 heeft in beide procedures het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en mr. J. Teigeler zijn verschenen. Het onderzoek ter zitting is aangehouden en verweerder is opgedragen het College binnen drie weken alsnog de kleurenbeelden van de overgelegde satellietopnames te doen toekomen, vergezeld van een (aanvullende) toelichting door GeoRas.

Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2003 de verzochte satellietbeelden in kleur en een toelichting daarop overgelegd.

Bij brief van 10 september 2003 heeft appellant gereageerd op deze nader door verweerder in geding gebrachte stukken.

Namens verweerder is bij brief van 13 november 2003 een reactie gegeven op het schrijven van appellant van 10 september 2003.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 juli 2004, alwaar appellant, zijn gemachtigde en mr. Teigeler zijn verschenen. Voorts heeft namens appellant C het woord gevoerd en heeft drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas, ter ondersteuning van verweerders standpunt een toelichting gegeven op de satellietbeelden.

Op 20 juli 2004 heeft het College van appellant het formulier proceskosten ontvangen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 9, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie, (hierna: de Verordening) bepaalt dat, indien opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte is gedaan, het betrokken bedrijfshoofd wordt uitgesloten van de betrokken steunregeling voor het betrokken kalenderjaar en, bij opzettelijk onjuiste aangifte, van alle in artikel 1, eerste lid van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.

Ingevolge artikel 1, onderdeel m, van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, onder akkerland verstaan:

" a. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland, grond voor blijvende teelten, bosgrond of grond voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was;"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 21 mei 1997 een "aanvraag oppervlakten 1997 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend ter verkrijging van een subsidie op grond van de Regeling. Daarbij heeft hij voor drie percelen ter grootte van respectievelijk 1.70, 0.80 en 0.59 hectare akkerbouwsteun aangevraagd. Een perceel met volgnummer 1 heeft appellant voorzien van de code 999 (niet voor bijdrage).

- Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat deze percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland in de Regeling. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

- Op 15 mei 1998 heeft appellant een "aanvraag oppervlakten 1998 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend. Daarbij heeft hij voor vier percelen ter grootte van respectievelijk 0.90, 1.70, 0.80 en 0.59 hectare akkerbouwsteun aangevraagd.

- Verweerder heeft ook deze aanvraag afgewezen en appellant uitgesloten van deelname aan de Regeling in 1998 wegens grove nalatigheid bij de aangifte nadat hij appellant er reeds in 1997 naar aanleiding van zijn aanvraag voor dat jaar, op had gewezen dat de betrokken percelen niet voldeden aan de in de Regeling gestelde voorwaarden. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

- In 1999 heeft appellant telefonisch contact gehad met een medewerker van Laser, die hem heeft geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen teneinde alsnog het niet accepteren van de in geding zijnde percelen in discussie te brengen.

- Appellant heeft vervolgens op 14 mei 1999 een "aanvraag oppervlakten 1999 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend ter verkrijging van een bijdrage op grond van de Regeling. Daarbij heeft hij voor vier percelen met een totale grootte van 3.99 hectare akkerbouwsteun aangevraagd. Het betreft dezelfde percelen als hiervoor genoemd in verband met zijn aanvragen in 1997 en 1998.

- Bij besluit van 29 november 1999 heeft verweerder de aanvraag van appellant voor het jaar 1999 geheel afgewezen, omdat de in geding zijnde percelen niet voldoen aan in de Regeling gestelde voorwaarden. Bij dit besluit is appellant voorts uitgesloten van deelname aan de Regeling in 1999 en voor een oppervlakte van 3.99 hectare in 2000, zijnde een oppervlakte gelijk aan zijn aanvraag voor 1999.

- Appellant heeft bij brief van 28 december 1999 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 1999.

- Op 16 mei 2000 heeft appellant een "aanvraag oppervlakten 2000 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend ter verkrijging van een bijdrage op grond van de Regeling. Daarbij heeft hij voor vijf percelen met een totale grootte van 5.6 hectare akkerbouwsteun aangevraagd. Deze aanvraag ziet onder meer op de vier percelen waarvoor appellant ook in 1997, 1998 en 1999 een aanvraag heeft ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag de mededeling gevoegd dat er nog een bezwaarprocedure aanhangig is tegen de afwijzing van de aanvraag voor 1999.

- Op 30 maart 2002 is appellant gehoord met betrekking tot zijn bezwaarschrift van 28 december 1999.

- Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar van appellant van 28 december 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:

" Uit de dossier van 1997 en 1998 is mij gebleken dat LASER u er toen reeds op heeft gewezen dat de desbetreffende percelen niet aan de in de Regeling gestelde voorwaarden voldoet. Hiervan is u bij brief van 24 november 1997 en 24 november 1998 schriftelijk mededeling gedaan. Uit vorenstaande blijkt dat u op de hoogte bent, althans kan zijn, van het feit dat de betrokken percelen niet aan de gestelde voorwaarden voldoen. Desondanks vraagt u in 1999 wederom voor dezelfde percelen een bijdrage aan. Ten gevolge van deze grove nalatigheid bent u uitgesloten van deelname aan de Regeling in 1999. Dit betekent dat u in 1999 geen bijdrage zult ontvangen."

- Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder no. AWB 00/766.

- Verweerder heeft bij besluit van 12 januari 2001 appellants aanvraag voor 2000 afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant er reeds in 1999 op is gewezen dat de in geding zijnde vier percelen niet aan de in de Regeling gestelde voorwaarden voldoen. Appellant heeft in verweerders visie derhalve opzettelijk percelen waarvan hij wist dat deze niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, in aanmerking gebracht voor een bijdrage.

- Appellant heeft bij brief van 16 februari 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit van 12 januari 2001.

- Bij uitspraak van 17 januari 2002 heeft het College het beroep, geregistreerd onder no. AWB 00/766, gegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2000 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellant beslist met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen. Voorzover thans van belang heeft het College het volgende overwogen:

" Het College ziet niet in dat in het onderhavige geval sprake is van grove nalatigheid als genoemd in artikel 9, derde lid van de Verordening, nu appellant door een medewerker van verweerder is geadviseerd de betreffende aanvraag in 1999 in te dienen. Dat verweerder appellant naar aanleiding van zijn aanvragen in 1997 en 1998 heeft medegedeeld dat de voor steun opgegeven percelen niet zouden voldoen aan de in de Regeling gegeven definitie van akkerland, doet dit niet anders zijn.

Derhalve kan het bestreden besluit niet in artikel 9 van de Verordening zijn grondslag vinden.

Het beroep is daarom gegrond. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

In dat verband zal verweerder dus ten gronde moeten beoordelen of appellants percelen voldoen aan de definitie van akkerland en of appellant derhalve in aanmerking komt voor steun op grond van Regeling.

Terzake van de stelling van appellant dat hij kan aantonen dat de betreffende percelen voldoen aan de definitie van akkerland, overweegt het College dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat achteraf opgestelde (getuigen)verklaringen nimmer kunnen strekken tot het bewijs dat sprake is van "akkerland". De bewijslast dienaangaande rust weliswaar bij de aanvrager, maar deze mag en kan pogen het bewijs van zijn stellingen te leveren met alle middelen die hem ter beschikking staan, waarbij achteraf opgestelde verklaringen niet op voorhand zijn uit te sluiten.

Verweerder heeft voorts betoogd dat als appellant te zijner genoegen zou bewijzen dat in de jaren 1987 tot en met 1991 de betrokken 3.99 ha grond in wisselbouw gebruikt is voor maïs en grasteelt en dat daarvan jaarlijks tenminste twee hectare maïs geoogst is, dit hem niet zou helpen, omdat daarmee niet vaststaat welk deel van de grond wanneer als akkerland in gebruik is geweest. Naar het oordeel van het College zal verweerder zich in een dergelijk geval nader dienen te bezinnen of het vasthouden aan de eis van bewijs op perceelsniveau onder alle omstandigheden gerechtvaardigd en geboden is en of ook in een situatie als die van appellant gedeeltelijke acceptatie van de claims uitgesloten moeten worden geacht."

- Op 20 maart 2002 is appellant opnieuw gehoord. Tijdens de hoorzitting heeft de heer Van der Laan van GeoRas een toelichting gegeven op de satellietbeelden van de in geding zijnde percelen. Blijkens het verslag van deze hoorzitting is onder meer het volgende verklaard:

" Hierna geeft de voorzitter het woord aan de heer Van der Laan van Georas. Hij legt uit hoe Georas te werk gaat. Van elk perceel wordt voor alle referentiejaren gekeken of het perceel voor landbouw is gebruikt. Om hieraan te voldoen moet een perceel minimaal één keer per jaar kaal zijn. Dit wordt beoordeeld door van elk perceel een satellietbeeld van het voorjaar en van het najaar te bekijken. Deze methode is niet geheel waterdicht, want er kan bijvoorbeeld een bijzonder gewas hebben gestaan. In geval van twijfel krijgt de aanvrager het voordeel van de twijfel.

In dit geval betreft het percelen waar wisselbouw heeft plaatsgevonden. Voor de aanvraag oppervlakten 1999 zijn alleen de najaarsbeelden bekeken. De heer Van der Laan licht de afdruk van de foto’s van de percelen verder toe. Kale grond komt op de foto naar voren door de kleur blauw of groen. Gras is op de foto een rode/oranje of groene kleur, afhankelijk van de hoeveelheid gras. Op basis van de foto’s voldoet ongeveer de helft van de percelen aan de definitie akkerland. Hierbij wordt echter opgemerkt dat de heer Van der Laan het ook wel waarschijnlijk acht dat een groter deel met grasland is beteeld, maar dat dit twijfelachtig is en aanvrager daarom het voordeel van de twijfel krijgt.

De heer B merkt op dat hij het vreemd vindt dat de deskundige bij de zitting voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) geen satellietbeelden kon vinden. De deskundige zei dat bij verdachte percelen altijd een jaar van tevoren een controle wordt aangevraagd.

Mevrouw Van den Handel antwoordt dat er op dat moment bij LASER geen satellietbeelden waren van de percelen van de heer A.

De heer Van der Laan wil hier graag een toelichting opgeven. De problematiek met betrekking tot de definitie akkerland heeft de afgelopen jaren een sterke ontwikkeling doorgemaakt. Eerst werden percelen alleen steekproefsgewijs gecontroleerd. In 1998 bleek dat het aantal percelen dat niet voldeed groot was, en toen is besloten om alle percelen te controleren. De hoeveelheid werk is voor Georas daardoor erg toegenomen. Onder druk is besloten om budget beschikbaar te maken om meer te kunnen controleren. De controle loopt in de honderdduizenden guldens doordat alle foto’s opgevraagd moeten worden in Italië. Hier is nog een technisch obstakel, omdat er bij de oude foto’s sprake is van magnetisch verval. Op het moment van de beroepszaak moesten de foto’s nog opgevraagd worden in Italië en moest er nog geld beschikbaar worden gesteld.

De heer B wil graag weten of aangegeven kan worden of op de percelen wisselteelt heeft plaatsgevonden.

De heer Van der Laan antwoordt dat dit mogelijk is. In mei wordt meestal maïs gezaaid, en dan is de grond nog kaal. Op de foto’s wordt dit weergegeven door een blauwe kleur. In het najaar wordt de maïs geoogst in september/oktober. Als er dan nog maïs staat is dit bruin op de kaart, als de maïs al geoogst is, is er een blauwe kleur te zien op de foto. Binnen het gebied van de aanvrager is een perceel blauw, dat het voordeel van de twijfel krijgt. (…)

De heer Van der Laan zegt dat kaalgegraasd grasland er hetzelfde uitziet als geoogste maïs. Op de foto van 26 oktober 1990 staat een rode lijn om gedeelten van de percelen met de volgnummers 1 en 2 en om het gehele perceel met volgnummers 3. Dit geeft aan dat de aanvrager hier niet het voordeel van de twijfel krijgt. Aan de hand van de foto’s van 1987 en 1988 krijgt de aanvrager wel het voordeel van de twijfel, aangezien hier niet overtuigend kan worden aangetoond of er gras of maïs heeft gestaan.

De heer A vraagt of de grondsoort ook nog enige invloed heeft op de kleur van de foto’s.

De heer Van der Laan antwoordt dat dit misschien enige invloed kan hebben, maar deze invloed is marginaal. Het grote verschil in kleur ontstaat doordat er een levende vegetatie staat of niet. (…)

De heer B vertelt dat de heer D zelf koeien had, en daarvoor maïs verbouwde. Daarnaast verkocht hij 1,5 a 2 hectare maïs.

De heer Prins constateert dat de loonwerker verklaart dat er jaarlijks 3 hectare maïs verbouwd wordt, en vraagt of dit klopt.

De heer B bevestigt dit.

De heer Van der Laan zegt dat het volgens hem niet mogelijk is dat er 3 hectare maïs is verbouwd, als er puur naar de satellietbeelden wordt gekeken.

(…).

De voorzitter geeft vervolgens een overzicht van de situatie met betrekking tot de aanvraag oppervlakten 2000. (…)

Vervolgens geeft de heer Van der Laan een uitleg met een laptop. Op de foto van 3 mei 1990 is alles blauw, dit is kaal, dus landbouwgrond. De heer Van der Laan laat een foto zien van juni 1990, om het verschil met voorjaars- en najaarsbeelden aan te geven. De laatstgenoemde beelden zijn duidelijker dan dit beeld van de zomer. Doordat in de zomer alles groeit is de kleurschakering minder uitsluitend en minder duidelijk. De beelden op papier zijn de najaarsbeelden. Georas zoekt op de foto’s naar kale grond. Perceel 5 is duidelijk kaal, en voldoet dus aan de definitie akkerland. Het perceel voldoet in verschillende jaren, er heeft onder andere in 1988 en 1991 maïs gestaan.

Van 1999 zijn er beelden van 4 april, 2 september, en 2 uit oktober. Op één van deze beelden staat een wolk, waardoor de heer A geluk heeft. Van perceel 3 wordt 1 hectare opnieuw gemeten. (…)

De heer B geeft aan het bijna onmogelijk is om nu nog bewijsmateriaal op perceelsniveau te vinden van een perceel, dat zijn zwager heeft gekregen. Hij is van mening dat het samenhangsel van getuigenverklaringen en de aangifte inkomstenbelasting moet worden beoordeeld. Er zijn geen facturen meer aanwezig. De heer D verkocht maïs aan zijn buurman, en maakte daarover prijsafspraken die niet conform de marktprijs zijn. Daardoor is de waarde in de aangifte inkomstenbelasting lager. (…)

De heer B vertelt dat het perceel (…) altijd van hem is geweest, en dat hij regelmatig langs het perceel met volgnummer 1 kwam. Er stond een aantal jaren maïs, dan weer een paar jaar gras. Maar het is moeilijk dit te bewijzen. De heer D heeft geen gegevens doorgegeven bij de meitelling, en dergelijke. (…)."

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten op beide bezwaren genomen.

3. De bestreden besluiten

3.1 Bij besluit van 25 april 2002 heeft verweerder het bezwaar van appellant van 28 december 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 29 november 1999 herroepen, in zoverre dat de percelen met de volnummers 1 en 2 gedeeltelijk en de percelen met volgnummers 3 en 4 geheel aan de definitie akkerland voldoen. Verweerder heeft evenwel tevens bepaald dat appellant op grond van artikel 9 van de Verordening geen recht heeft op een bijdrage. Daartoe is – samengevat – het volgende overwogen.

Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet komt, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor rekening en risico van appellant. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 17 januari 2002 heeft verweerder GeoRas verzocht te controleren of de percelen met de volgnummers 1 tot en met 4 voldoen aan de definitie akkerland. GeoRas voert deze controle uit aan de hand van satellietbeelden. Bij deze controle is geconstateerd dat:

- van perceel met volgnummer 1, van de aangevraagde oppervlakte van 0,90 hectare, 0,50 voldoet aan de definitie van akkerland;

- van perceel 2 van de aangevraagde oppervlakte van 1,70 hectare, 1,10 hectare voldoet aan de definitie van akkerland;

- de percelen 3 en 4 met een aangevraagde oppervlakte van respectievelijk 0,80 en 0,59 geheel voldoen aan de definitie van akkerland.

Om de door GeoRas aangeleverde en geïnterpreteerde satellietbeelden te weerleggen, is bewijs op perceelsniveau vereist. Het overlegde bewijsmateriaal is onvoldoende om ten aanzien van de percelen 1 en 2 op perceelsniveau aan te tonen dat deze geheel voldoen aan de definitie van akkerland. Hoewel de verklaringen van E en F perceelsgericht zijn, acht verweerder deze, mede gelet op de beschikbare satellietbeelden, onvoldoende om aan te tonen dat percelen 1 en 2 geheel voldoen aan deze definitie. Uit de aangifte inkomstenbelasting van de jaren 1979 tot en met 1996 blijkt dat D maïs heeft verkocht, maar niet van een relatie van deze verkopen met de percelen 1 en 2.

Tussen de aangevraagde 3,99 hectare en geconstateerde 2,99 hectare oppervlakte maïspercelen bestaat een verschil, dat uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte 33,44% bedraagt. Omdat dit verschil groter is dan 20%, vervalt ingevolge artikel 9 van de Verordening, geheel het recht op subsidie voor de betreffende gewasgroep. Deze sanctie volgt rechtstreeks uit de Verordening, die verweerder, behalve in de situatie van overmacht, niet de mogelijkheid laat af te wijken. Van overmacht is niet gebleken.

3.2.1 Verweerder heeft bij besluit van 25 juni 2002 het bezwaar van 23 februari 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard, zijn primaire besluit van 12 januari 2001 herroepen en appellant in aanmerking gebracht voor subsidie voor het perceel met volgnummer 5. Omdat de aanvraag oppervlakten 2000 na 15 mei 2000 is ingediend, is een kortingspercentage toegepast van 1%. Aan appellant is een bedrag van € 580,25 toegekend.

Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn besluit – samengevat – overwogen dat appellant bij besluit van 3 augustus 2000 is meegedeeld dat zijn aanvraag oppervlakten 1999 is afgewezen, omdat de percelen 1 tot en met 4 niet voldoen aan de definitie akkerland. Op het moment van het indienen van de aanvraag oppervlakten 2000 had appellant nog geen beslissing ontvangen op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 3 augustus 2000. Middels een handgeschreven briefje heeft appellant bij zijn aanvraag voor 2000 laten weten dat er nog een bezwaarschrift liep tegen het besluit op de aanvraag voor 1999. In zijn aanvraag voor 2000 heeft appellant percelen opgegeven, waarvan hem al bij besluit van 29 november 1999 is bericht dat ze niet voldoen aan de definitie akkerland. Dit heeft tot gevolg dat de bijdragecode van de percelen 1 tot en met 4 wordt veranderd in 999 (geen bijdrage) en dat er geen geconstateerde oppervlakten worden vastgesteld.

Indien de bijdragecode van de percelen 1 tot en met 4 niet zou worden gewijzigd en er zou worden uitgegaan van geconstateerde oppervlakten, leidt dit tot een verschil van 1,11 hectare tussen de aangevraagde 5,60 hectare en geconstateerde 4,49 hectare oppervlakte maïspercelen. Dit verschil is een gevolg van de vaststelling van GeoRas middels satellietbeelden dat de percelen 1 en 2 slechts gedeeltelijk (respectievelijk 0,5 en 1,1 hectare) voldoen aan de definitie akkerland. Ter weerlegging van de vaststelling van GeoRas is nodig dat appellant aantoont dat deze percelen in één van de jaren 1987 tot en met 1991 zijn gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas en derhalve voldoen aan de definitie akkerland. Het door appellant overgelegde bewijsmateriaal is onvoldoende om dat aan te tonen. Zo heeft de notariële akte van 15 augustus 1984 betrekking op een jaar dat buiten de referentieperiode valt.

Het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte bedraagt 24,72%. Derhalve vervalt ingevolge artikel 9 van de Verordening, geheel het recht op subsidie voor de betreffende gewasgroep. Dit is evenwel niet van toepassing op appellant, omdat hij zijn aanvraag heeft ingediend op het moment dat de bezwaarprocedure over de aanvraag 1999 nog liep.

3.2.2 Verweerder heeft bij zijn op 30 oktober 2002 verzonden beslissing het besluit van 25 juni 2002 herroepen en appellant alsnog subsidie toegekend voor een oppervlakte van 4.49 hectare snijmaïs. Verweerder heeft op deze subsidie een korting van 1% toegepast vanwege het te laat indienen van de aanvraag en de subsidie vastgesteld op € 1.736,88.

Verweerder heeft in dit besluit zijn eerdere standpunt gehandhaafd dat de percelen 1 en 2 voor 0,50 respectievelijk 0,90 hectare, en de percelen 3 en 4 geheel voldoen aan de definitie van akkerland. Daarnaast is van perceel 5 niet vastgesteld dat het niet voldoet aan deze definitie. In totaal kan van de aanvraag oppervlakten 2000 derhalve 4,49 hectare als akkerland worden beschouwd. Hij heeft voorts vastgesteld dat ten tijde van het indienen van de aanvraag nog geen beslissing was genomen op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag voor 1999. Er was dus niet met zekerheid vastgesteld dat de in 1999 niet geaccepteerde perceelgedeeltes niet voldeden aan de definitie van akkerland. Appellant kan dan ook niet worden verweten dezelfde percelen weer te hebben opgegeven, te meer niet daar hij in een briefje bij de aanvraag heeft meegedeeld dat er nog een bezwaarprocedure aanhangig was. De perceelgedeeltes die niet voldoen aan de definitie van akkerland, in totaal 1,11 hectare, dienen buiten de aanvraag te worden gelaten. Verweerder kan derhalve niet de sanctie van artikel 9 van de Verordening toepassen.

De uitsluiting voor 2000 en 2001 komt te vervallen.

3.3 De toelichting die bij de door verweerder overgelegde satellietbeelden is gegeven door drs. M. Honig (hierna: Honig) bij brief van 12 juni 2003, luidt als volgt:

"N.a.v. een telefoongesprek op 6 juni jl. (…) kan ik opmerken dat de Europese Commissie een tolerantie hanteert van 0,5 beeldpunt (in het geval van Landsat beelden dus 15m) m.b.t. het opmeten van percelen. Echter, bij het opmeten van de percelen van dhr. A is een digitale topografische kaart beschikbaar, zodat de tolerantie lager uitvalt (ongeveer 1m, de begrenzing van een perceel is dan immers precies bekend). Tijdens het opmeten van percelen wordt ook gebruik gemaakt van luchtfoto’s. De tolerantie hiervan is 0,5 meter. Verder wordt bij het opmeten van gedeelten van percelen die niet voldoen aan de definitie akkerland het gedeelte dat wel voldoet zo ruim mogelijk genomen (de halve beeldpunt “marge” wordt al van het totaal dat niet voldoet afgetrokken), dit om twijfel omtrent de juiste oppervlakte te minimaliseren. De oppervlakte zoals die in een eerdere brief vermeld staat is dus de minimale oppervlakte inclusief tolerantie.

Met betrekking tot het verschil in oppervlakten tussen de brief van 11-02-2002 en 20-02-2002 kan ik het volgende opmerken: In eerste instantie is perceel 3 ook afgekeurd m.b.t. de definitie akkerland omdat dhr. A in zijn bezwaarschrift had aangevoerd dat er maïs was verbouwd in een of meerdere jaren in de periode 1987-1991. In dit geval is het voldoende om alleen de najaarsbeelden te bestuderen. Tijdens de hoorzitting bleek dat een van de voorjaarsbeelden voor perceel 3 kale grond liet zien. In dat geval wordt (als niet bekend is welk gewas evt. zou zijn verbouwd) aangenomen dat een perceel voldoet aan de definitie akkerland. Dit perceel heeft dus het voordeel van de twijfel gekregen. Er is echter geen maïs op perceel 3 verbouwd in de jaren 1987-1991."

4. Het standpunt van appellant

4.1 Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroepen – samengevat en voor zover thans van belang – het volgende naar voren gebracht.

Verweerder heeft de uitspraak van het College van 17 januari 2002 niet uitgevoerd. Hij heeft nagelaten de door appellant aangedragen stellingen en bewijzen te betrekken in de besluitvorming, heeft zich niet bezonnen of het wel gerechtvaardigd is om vast te houden aan de eis van bewijsvorming op perceelsniveau en heeft ook niet de claims (gedeeltelijk) zonder voorbehoud geaccepteerd.

Tijdens de hoorzitting van 20 maart 2002 is appellant onaangenaam verrast en overweldigd door een team van deskundigen, die hem radarbeelden toonden die verweerder al drie weken vóór de zitting van 14 november 2001 bij het College in zijn bezit had. Tijdens deze zitting stelde verweerder dat dergelijke beelden niet meer beschikbaar zouden zijn of komen. Verweerder kan deze dan ook niet alsnog inbrengen. De beelden zijn tijdens de hoorzitting besproken zonder dat appellant enige feitelijke kennis heeft van deze radarsystematiek.

Appellant is het niet eens met de conclusie die in de bestreden besluiten aan de satellietbeelden is verbonden. Perceel 1 is altijd in zijn geheel maïsland geweest. In de korting van 0,6 hectare op perceel 2 kan appellant zich wel vinden. Daarmee zou voor 3.4 hectare subsidierechten ontstaan, hetgeen conform de situatie in het verleden zou zijn.

Door de vele procedures en de langdurige onduidelijkheid speelt ook nog dat verweerder stelt dat appellant voor een te groot areaal subsidie heeft aangevraagd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Appellant verzoekt het College verweerder te veroordelen tot het herbeoordelen van de aanvragen van na 1998 en tot het toekennen van de aangevraagde subsidie, zonder rekening te houden met het bepaalde in artikel 9 van de Verordening. Appellant wil alsnog voor 3,4 hectare subsidie.

4.2 In zijn schriftelijke reactie van 22 augustus 2003 en ter zitting van 9 juli 2004 is namens appellant nog het volgende naar voren gebracht.

Appellant is met betrekking tot perceel 2 in eerste instantie afgegaan op het woord van de deskundigen. Bij nader inzien voelt appellant zich door de satellietbeelden in zijn vermoeden gesterkt dat in de periode 1987 – 1991 maïs is verbouwd op de gehele percelen 1 en 2. Doordat er geen of slechte onkruidbestrijding heeft plaatsgevonden, valt dit echter, door de grote hoeveelheid met name grasachtige kweek en hanepoot, niet terug te vinden. Het is voorts praktisch onmogelijk om op één perceel zowel maïs te telen als grasland voor dieren te houden. De dieren zullen bij het groeien van de maïs alles doen om bij de maïs te komen. Appellant heeft de indruk dat een en ander niet voldoende serieus is genomen.

Desgevraagd heeft B nog ter zitting verklaard dat hij in verband met het indienen van de aanvraag oppervlakten 1999 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van LASER in Enschede. Deze medewerker heeft hem geadviseerd een aanvraag in te dienen, ten einde de discussie over de vraag of percelen 1 en 2 al dan niet geheel aan de definitie van akkerland voldoen, te heropenen.

Het is niet bij B opgekomen om in of bij de aanvraag te refereren aan dat gesprek. De medewerker heeft hem ook niet geadviseerd dat te doen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1163

Voor het College staat ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde percelen 1 en 2 in de jaren 1987 tot en met 1991, nader aan te duiden als de referentiejaren, niet geheel in gebruik zijn geweest als akkerland en dat derhalve slechts 2,99 hectare van de 3,99 door appellant bij zijn aanvraag 1999 opgegeven oppervlakte voldoet aan de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen.

Om voor een perceel aanspraak te kunnen maken op subsidie dient dat perceel te voldoen aan de in de Regeling opgenomen definitie van akkerland. Ingevolge artikel 1 van de Regeling wordt daaronder - voorzover hier van belang - verstaan het geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik was.

Appellant stelt dat in de referentiejaren op de in geding zijnde percelen maïs is geteeld. Deze percelen voldoen in zijn visie dan ook aan de definitie van akkerland, zodat aanspraak op subsidie bestaat.

Verweerder heeft zijn standpunt, dat een deel van de percelen 1 en 2 niet in de referentiejaren in gebruik is geweest voor het telen van maïs en niet voldoet aan de definitie van akkerland, gebaseerd op satellietbeelden die in de referentiejaren in het voor- en najaar van perceel 1 en 2 zijn gemaakt.

Het College overweegt dienaangaande allereerst dat appellant niet in zijn procespositie is geschaad door de omstandigheid dat bedoelde satellietbeelden eerst bij de tweede hoorzitting op 20 maart 2002 zijn overgelegd. Appellant is tevoren, bij brief van 4 maart 2002, medegedeeld dat ter hoorzitting een medewerker van GeoRas de satellietbeelden zou uitleggen. Tijdens deze hoorzitting heeft appellant naar aanleiding van haar bezwaar een toelichting gekregen op de in kleur weergegeven satellietbeelden en de door GeoRas gehanteerde interpretatiemethoden en heeft appellant gebruik gemaakt van de gelegenheid ter zake vragen te stellen.

Voorts betekent de omstandigheid dat appellant tijdens de hoorzitting niet bekend was met de systematiek van de satellietopnames, niet dat verweerder bedoelde satellietbeelden niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn beslissing die hij ingevolge de eerdere uitspraak van het College van 17 januari 2002 moest nemen.

Tenslotte is gesteld noch aannemelijk dat appellant bij een betere voorbereiding op bedoelde hoorzitting zaken had kunnen aanvoeren, die thans buiten beschouwing zijn gebleven.

Ter zitting van het College heeft Honig namens verweerder aan de hand van de satellietbeelden en in reactie op vragen van het College en van appellant en zijn gemachtigde, de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende conclusies inzake het gebruik van percelen 1 en 2 nader toegelicht. In dit licht en gezien de hiervoor in de paragrafen 2.2 en 3.3 weergegeven eerdere toelichting op de satellietbeelden, vormt hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de satellietopnamen en de daaraan door GeoRas gegeven geofysische uitleg. Derhalve acht het College het voldoende aannemelijk dat de in geding zijnde percelen in de referentiejaren niet geheel in gebruik zijn geweest voor de teelt van maïs.

Zoals het College reeds eerder heeft overwogen kan, als uit een satellietbeeld kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet (geheel) aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin (geheel) voor subsidie in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. Het College verwerpt de grief dat verweerder de eerdere uitspraak van het College van 17 januari 2002 niet zou hebben uitgevoerd. Verweerder heeft immers in zijn beoordeling van de in geding zijnde aanvragen, thans wel de door appellant overgelegde, achteraf opgestelde, verklaringen meegewogen.

Ter beoordeling staat derhalve of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat aan hetgeen appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende gewicht toekomt om de hiervoor bedoelde, door verweerder uit de satellietbeelden getrokken, conclusies ter zijde te stellen.

Het door appellant overgelegde tegenbewijs, in de vorm van een verklaring van de loonwerker F en de afnemer van maïs E én de in geding gebrachte informatie inzake de aangiften loonbelasting van de voormalige eigenaar D, is naar het oordeel van het College onvoldoende om verweerders conclusies te weerleggen. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat in de referentiejaren op de in geding zijnde percelen maïs is geteeld, hetgeen evenwel ook niet in geschil is. Dat het telen van maïs ook heeft plaatsgevonden op de door verweerder niet geaccepteerde onderhelft van perceel 1 en het gedeelte linksboven van perceel 2, heeft het College echter niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen opmaken uit deze stukken. De stelling van de gemachtigde van appellant dat hij zich herinnert dat in ieder geval perceel 1 geheel werd benut voor maïs, volstaat in het kader van deze procedure niet om de aan satellietbeelden ontleende conclusies te ontkrachten.

Appellant heeft nog gesteld dat gesplitst gebruik van perceel 1 bij de bedrijfsvoering problemen zou opleveren en dat zo’n gebruik dus ook niet aannemelijk is. Het College meent evenwel, gelet op de door Honig ter zitting gegeven toelichting, dat deze stelling de waarneming dat het zuidelijk gedeelte van perceel 1 niet als akkerland in gebruik is geweest, niet kan ontzenuwen.

Op grond van bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat appellant tegenover de aanwijzingen die aan de satellietbeelden kunnen worden ontleend, onvoldoende tegenbewijs heeft kunnen aandragen voor zijn stelling dat de percelen 1 en 2 in de referentieperiode geheel in gebruik zijn geweest voor de teelt van maïs. Verweerder heeft bijgevolg terecht en op goede gronden geoordeeld dat perceel 1 slechts voor 0,50 van de aangevraagde 0,90 hectare voldoet aan de definitie van akkerland, dat bij perceel 2 van de aangevraagde oppervlakte van 1,70 hectare, niet meer dan 1,10 hectare aan deze definitie voldoet en dat appellant derhalve slechts aanspraak kan maken op subsidie voor 1,60 van de voor percelen 1 en 2 aangevraagde 2,60 hectare.

Dit alles brengt met zich mee dat slechts van 2,99 hectare is vastgesteld dat deze in 1999 in aanmerking komt voor subsidie. Tussen de door appellant aangevraagde 3,99 hectare en de geconstateerde 2,99 hectare bestaat een verschil dat uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte meer dan 20% bedraagt. Verweerder heeft dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Verordening, terecht geoordeeld dat het recht op subsidie in 1999 voor de betreffende percelen geheel is vervallen.

Het College vermag niet in te zien dat verweerder hiermee in strijd met enige op hem rustende rechtsplicht dan wel anderszins onrechtmatig heeft gehandeld. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een overmachtsituatie aan de zijde van appellant, die verweerder had moeten nopen tot het achterwege laten van toepassing van artikel 9, voornoemd. Het had daarnaast op appellants weg gelegen om bij zijn aanvraag, onder gespecificeerde verwijzing naar het met een medewerker van LASER gevoerde telefoongesprek, aan te geven dat hij met het aanvragen van subsidie voor de door verweerder reeds in 1997 en 1998 niet geaccepteerde percelen, beoogde om alsnog de discussie over het niet accepteren van deze percelen aan te gaan. Dat hij deze melding achterwege heeft gelaten, was op zichzelf reeds een voldoende basis voor verweerder om de aanvraag voor 1999 van appellant niet op dezelfde wijze te behandelen als hij later appellants aanvraag voor 2000 heeft behandeld. Bij de aanvraag van 2000 heeft appellant immers gewezen op het nog aanhangige bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor 1999 en heeft verweerder appellant de gelegenheid geboden de niet geaccepteerde percelen terug te trekken om deze buiten toepassing te laten waardoor er geen basis bestond voor toepassing van artikel 9 van de Verordening.

Op grond van bovenstaande overwegingen komt het College tot het oordeel dat het beroep van appellant tegen het besluit verzonden op 25 april 2002 ongegrond dient te worden verklaard.

5.2 Het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1514

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb moet dit beroep worden geacht zich mede te richten tegen verweerders besluit van 30 oktober 2002, waarbij onder meer het besluit van 25 juni 2002 is herroepen.

Het College overweegt allereerst dat appellant door de herroeping van het besluit van 25 juni 2002 geen procesbelang meer heeft bij zijn beroep tegen dat besluit. Het beroep van appellant is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

Appellant heeft tegen het op 30 oktober 2002 verzonden besluit geen andere grieven aangevoerd, dan dewelke hij reeds tegen het besluit van 25 april 2002 naar voren heeft gebracht. Met name kan appellant er zich niet mee verenigen dat de percelen 1 en 2 niet volledig als akkerland zijn geaccepteerd. Gelet op en onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande in rubriek 5.1 is overwogen kan het College slechts concluderen dat deze grieven geen doel treffen. Het beroep van appellant, voor zover het ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht moet worden zich te richten tegen het besluit van 30 oktober 2002, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

5.3 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart:

- het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1163 ongegrond

- het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1514, voor zover gericht tegen het besluit van 25 juni 2002, niet-ontvankelijk;

- het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1514, voor zover het ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb geacht

moet worden zich te richten tegen het besluit van 30 oktober 2002, ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer