ECLI:NL:CBB:2004:AR2138
public
2015-11-10T17:08:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR2138
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-01
AWB 03/1214
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR2138
public
2013-04-04T21:24:06
2004-09-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR2138 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-09-2004 / AWB 03/1214

Appellante heeft bij een niet gedateerde brief, die bij het College is binnengekomen op 1 oktober 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van verweerder om haar over het verkoopseizoen 2002 voor slechts vijf van de aangevraagde zeven zoogkoeien premie toe te kennen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Zesde enkelvoudige kamer

AWB 03/1214 1 september 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

De Kneet Holding B.V. , te Krommenie, appellante,

gemachtigde: M. Knetemann, te Krommenie,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. De procedure

Appellante heeft bij een niet gedateerde brief, die bij het College is binnengekomen op 1 oktober 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van verweerder om haar over het verkoopseizoen 2002 voor slechts vijf van de aangevraagde zeven zoogkoeien premie toe te kennen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.

Op 17 maart 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 28 juni 2004 heeft appellante een aantal aanvullende stukken overgelegd.

Op 7 juli 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het wettelijk kader

Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999, houdende een gemeenschappelijk ordening der markten in de sector rundvlees, luidt voor zover hier van belang:

“1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). (…)

2. (…)”

Artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde voor zover hier van belang:

“Vervanging

1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.

2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.”

De Regeling geeft onder andere toepsssing aan bovengenoemde verordeningen.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Met een op 8 augustus 2002 bij LASER ontvangen formulier heeft appellante, die voor het verkoopseizoen 2002 beschikte over 7,1 premierechten, op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het aanhouden van 6 zoogkoeien en 1 vaars.

- Met een bij LASER op 26 september 2002 ontvangen “antwoordkaart vervangingingen/verplaatsingen” heeft appellante aangegeven het dier NL 214126685 te vervangen door het dier NL 266426741. Op de op 13 september 2002 ondertekende antwoordkaart heeft appellante als datum van vervanging 11 september 2002 vermeld.

- Met een op 4 februari 2003 bij LASER ontvangen “antwoordkaart vervangingen/verplaatsingen” heeft appellante aangegeven het dier NL 219126692 te willen vervangen door het dier NL 266426758. Op de op 5 december 2002 ondertekende antwoordkaart heeft appellante als datum van vervanging 3 december 2002 vermeld.

- Bij brief van 12 juni 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld het voornemen te hebben - wegens onderbenutting van het aantal toegekende premierechten gedurende het verkoopseizoen 2002 - voor het verkoopseizoen 2003 het aantal aan appellante toegekende premierechten met 2.1 te verminderen.

- Naar aanleiding van deze brief heeft appellante bij brief van 1 juli 2003 meegedeeld bezwaar te maken tegen het feit dat minder premierechten worden toegekend.

- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar voor het verkoopseizoen een premie zal worden uitbetaald voor het aanhouden van 5 zoogkoeien.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting

Verweerder heeft in het bestreden besluit, samengevat, het volgende overwogen.

De vervanging van 2 dieren tijdens de aanhoudperiode had ingevolge artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr 2419/2001 binnen 10 werkdagen na de vervanging aan LASER moeten worden gemeld met behulp van de antwoordkaart verplaatsingen/vervangingen. Met de op 26 september 2002 bij LASER ontvangen antwoordkaart heeft appellante de vervanging van een dier op 11 september 2002 gemeld. Met de op 4 februari 2003 door LASER ontvangen antwoordkaart heeft appellante de vervanging van een dier op 3 december 2002 gemeld.

Ter zitting is namens verweerder opgemerkt dat het bezwaarschrift van 1 juli 2003 is gericht tegen verweerders voornemen om, zoals aangekondigd in zijn brief van 12 juni 2003, de aan appellante toekomende premierechten voor het verkoopseizoen 2003, wegens onderbenutting in het verkoopseizoen 2002, te verminderen. Nu ten tijde van het indienen van het bezwaar nog geen beslissing was genomen omtrent de vermindering van premierechten, is dit prematuur bezwaarschrift door verweerder aangemerkt als een beroep tegen zijn besluit van 2 juli 2003 betreffende de aan appellante uit te betalen premie over het seizoen 2002. Appellante heeft zich hiertegen niet verzet.

Nu van bijzondere omstandigheden die tot de te late indiening van de antwoordformulieren hebben geleid niet is gebleken, staat het voor verweerder vast dat appellante niet aan haar verplichting heeft voldaan om de beide vervangingen binnen 10 werkdagen aan LASER te melden.

Daarnaast heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat inmiddels een besluit is genomen met betrekking tot het aantal premierechten voor appellante in het seizoen 2003: dit aantal blijft 7.1.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De vervanging is tijdig aan het I&R gemeld en in het bedrijfsregister geregistreerd. Dit blijkt ook uit door de RVV en AID uitgevoerde fysieke controles op het bedrijf waarbij alles steeds in orde werd bevonden. De antwoordkaarten werden tijdig verzonden en dus is het als onbegrijpelijk ervaren dat de twee vervangende dieren plotseling niet voor premie in aanmerking bleken te komen. Daarenboven is ook nog eens geen enkel bericht van LASER ontvangen omtrent de beweerde te late ontvangst van de antwoordkaarten.

Zeker nu appellante begrepen heeft dat zij alsnog haar premierechten voor het seizoen 2003 zal behouden meent zij ook recht te hebben op de volledige premie voor zeven dieren over het seizoen 2002.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat het naar aanleiding van verweerders brief van 12 juni 2003, waarin het voornemen werd aangekondigd om het aantal aan appellante toekomende premierechten voor het seizoen 2003 te verminderen, ingediende bezwaarschrift door verweerder is aangemerkt als een, prematuur ingediend, bezwaar gericht tegen verweerders besluit van 1 juli 2003. Het College overweegt hierover het volgende.

Een dergelijk voornemen kan slechts gebaseerd zijn op een eerder genomen besluit over de benutting van de rechten in het seizoen 2002. Appellante mocht dus aannemen dat een dergelijk besluit inmiddels was genomen. Nu appellante met haar bezwaarschrift de door verweerder gegeven beoordeling van de situatie in het verkoopseizoen 2002 bestrijdt, heeft verweerder op goede gronden het bezwaarschrift van 1 juli 2003 aangemerkt als een prematuur ingediend bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003 om appellante voor slechts 5 zoogkoeien premie toe te kennen.

Voorts is niet gebleken dat appellante zich op enige wijze heeft verzet tegen deze gang van zaken.

5.2 Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit kan naar het oordeel van het College niet leiden tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het College overweegt daartoe als volgt.

5.3 Appellantes betoog dat zij de antwoordkaarten tijdig heeft verzonden is niet met enig nader bewijsstuk onderbouwd. Met deze enkele mededeling maakt appellante daarom niet aannemelijk dat de antwoordkaarten inderdaad tijdig zijn verzonden. Daarenboven zou, indien dit wel aannemelijk was gemaakt, daarmee nog niet zijn aangetoond dat de antwoordkaarten op tijd- en wel binnen 10 werkdagen na de vervanging- bij verweerder zijn ontvangen.

5.4 Het College acht het niet onjuist dat verweerder als datum van de vervanging uitgaat van de door appellante op de de antwoordkaarten genoemde vervangingsdata, die overeenkomen met de data waarop de vervangingen in het bedrijfsregister werden geregistreerd. Het feit dat appellante de vervangingen tijdig aan het I&R heeft gemeld kan niet tot het oordeel leiden dat appellante dus ook aan haar verplichting om de vervangingen binnen 10 werkdagen aan LASER te melden heeft voldaan.

5.5 Nu appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 op haar rustende verplichting om de vervanging binnen 10 werkdagen te melden aan verweerder, kan de slotsom slechts zijn dat de dieren niet op geldige wijze zijn vervangen. Verweerder was daarom niet gehouden voor de twee vervangende dieren premie toe te kennen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas