ECLI:NL:CBB:2004:AR2339
public
2015-11-12T14:43:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR2339
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-03
AWB 02/1653
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR2339
public
2013-04-04T21:24:43
2004-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR2339 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-09-2004 / AWB 02/1653

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 02/1653 3 september 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

EAG, Euro Agri Group B.V., te Neede, appellante,

gemachtigde: A, te X,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 13 september 2002, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 augustus 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen verweerders reactie op het in rubriek 2 nader omschreven verzoek van appellante.

Op 27 februari 2003 heeft het College van appellante de gronden van het beroep ontvangen.

Bij brief van 27 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 15 juli 2003 heeft het College van appellante een conclusie van repliek ontvangen.

Op 1 juni 2004 heeft appellante nog nadere stukken overgelegd.

Op 11 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij emailbericht van 12 juni 2002 heeft appellante verweerder meegedeeld dat voor haar duidelijk is dat verweerder in juni 1994 een door appellante met het oog op de verkrijging van restitutie overgelegde ICM/SGS-verklaring niet als bewijs van invoer tot verbruik had kunnen accepteren, omdat een volgens de regels geldige erkenning voor Nederland ontbrak en omdat niet aan de voorgeschreven inhoud van de verklaring werd voldaan. Daarom vraagt appellante in dit bericht of verweerder bereid is de op basis van de ICM/SGS-verklaring teruggevorderde restituties in de dossiers Pacific Rose en Pacific Freesia in te trekken.

- Bij brief van 18 juni 2002 heeft verweerder, voorzover hier van belang, aan appellante gemotiveerd te kennen gegeven appellantes conclusie niet te delen dat controlemaatschappij ICM/SGS in het jaar 1994 niet over een erkenning tot het afgeven van een verklaring van lossing en invoer voor verbruik beschikte.

- Tegen dit standpunt heeft appellante bij brief 21 juni 2002 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat, overwogen dat de brief van 18 juni 2002 niet op enig rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en voorts dat het geven van een standpunt over het al dan niet erkend zijn van ICM/SGS evenmin een andere handeling is in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo). Ten slotte heeft verweerder opgemerkt dat wegens de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen is afgezien.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep aangevoerd het niet eens te zijn met het bestreden besluit en hiertoe het volgende geconcludeerd. Verweerder heeft met de behandeling van het bezwaar appellante willens en wetens gehinderd in het hebben van een faire rechtsgang in met dit dossier samenhangende zaken. Verweerder heeft appellante belemmerd met betrekking tot het tijdig vaststellen van de feiten ter zake van de gepretendeerde erkenning van en afgegeven verklaring door ICM/SGS. Door deze onterechte wijze van het behandelen van het bezwaar heeft verweerder volledig voor haar rekening komende schade en kosten veroorzaakt.

Appellante verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een hoorzitting te houden, binnen twee weken na het houden van deze hoorzitting opnieuw op het bezwaar te beslissen en verweerder in de proceskosten van het beroep te veroordelen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 In dit geding dient primair de vraag te worden beantwoord of appellantes bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Het in de brief van 18 juni 2002 vervatte standpunt dat verweerder appellantes conclusie niet deelt dat controlemaatschappij ICM/SGS in het jaar 1994 niet over een erkenning tot het afgeven van een verklaring van lossing en invoer voor verbruik beschikte, is niet op rechtsgevolg gericht en aldus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Het innemen van eerder bedoeld standpunt door verweerder is evenmin aan te merken als een appellabele andere handeling in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wbbo. Hiervoor is volgens vaste jurisprudentie van het College vereist, dat degene ten aanzien van wie de handeling wordt verricht daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Hiervan is reeds geen sprake, nu appellante haar grieven tegen verweerders standpunt kon inbrengen, en overigens ook daadwerkelijk heeft ingebracht, in het kader van de toen bij het College aanhangige beroepsprocedure met betrekking tot de teruggevorderde restitutie (AWB 00/478). Het betreffende beroep van appellante is op

27 september 2002 ter zitting behandeld en bij uitspraak van 24 januari 2003 ongegrond verklaard.

5.2 Het College is, gelet op het vorenstaande, voorts van oordeel dat verweerder ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen heeft kunnen afzien.

5.3 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. M.H. Vazquez Muñoz