ECLI:NL:CBB:2004:AR2359
public
2015-11-12T13:54:10
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR2359
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-07-02
AWB 04/387 en 04/417
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR2359
public
2013-04-04T21:24:46
2004-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR2359 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-07-2004 / AWB 04/387 en 04/417

Bij besluit van 4 mei 2004 hebben verweerders besloten om, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000, Maaskant ingaande 5 mei 2004, gedurende één jaar onder voorwaarden het openbaar vervoer binnen de gemeentegrenzen van Oss te laten verrichten.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No’s. AWB 04/387 en 04/417 2 juli 2004

14911 Wet personenvervoer 2000

Concessie voor openbaar vervoer

Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van:

de Vereniging FNV Bondgenoten, te Utrecht, verzoekster

de CNV Bedrijvenbond, gevestigd te Nieuwegein, verzoeker

gemachtigde: mr. R. Van der Stege, advocaat te Utrecht,

tegen

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerders,

gemachtigde: mr. J.A.M. van Heijningen, advocaat te Den Bosch

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

V.O.F. Maaskant te Lith, hierna: Maaskant,

gemachtigde: mr. E. Beele, advocaat te Den Bosch.

1. De procedure

Bij besluit van 4 mei 2004 hebben verweerders besloten om, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000, Maaskant ingaande 5 mei 2004, gedurende één jaar onder voorwaarden het openbaar vervoer binnen de gemeentegrenzen van Oss te laten verrichten.

Verzoekster heeft bij brief van 11 mei 2004 bij verweerders bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek het besluit van 4 mei 2004 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Dit verzoek is geregistreerd onder no. AWB 04/387.

Verzoeker heeft, onder verwijzing naar verzoeksters bezwaarschrift, bij brief van 18 mei 2004 bezwaar gemaakt bij verweerders.

Bij brief van gelijke datum heeft ook verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder no. AWB 04/417.

Op 29 mei 2004 hebben verweerders de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Bij brief van 14 juni 2004 heeft Maaskant aangegeven als derde partij aan het geding te willen deelnemen.

Verweerders hebben op 21 juni 2004 een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een voorlopige voorziening en nog enige stukken overgelegd.

Op 23 juni 2004 hebben verzoekers nadere stukken in geding gebracht.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 25 juni 2004, alwaar de gemachtigden van partijen de respectieve standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) bevat, voorzover hier van belang, de volgende bepalingen:

“ Artikel 7

1. Een vergunning vervalt van rechtswege:

(...)

d. zodra degene aan wie de vergunning is verleend, zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd.

Artikel 19

1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.

2. Indien op grond van artikel 42 of 43 een concessie is opgehouden te bestaan, kan maximaal één jaar openbaar vervoer worden verricht zonder concessie volgens bij ministeriële regeling nader te stellen regels.

Artikel 20

1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer zijn gedeputeerde staten, met uitzondering (…).

2. (…).

Artikel 36

1. Voor de toepassing van de artikelen 37 tot en met 40 wordt onder overgang van een concessie verstaan: het geheel of gedeeltelijk eindigen van een concessie gevolgd door het ingaan van geheel of gedeeltelijk dezelfde concessie als gevolg van verlening van deze concessie aan een andere vervoerder.

2. De artikelen 37 en 38 zijn van toepassing op de overgang van een concessie, tenzij iets anders voortvloeit uit een overeenkomst tussen de voormalige concessiehouder, de nieuwe concessiehouder en de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, welke overeenkomst is tot stand gekomen binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 37

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en:

a. een direct ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, en

b. een indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, met inachtneming van het tweede lid.

2. Tenzij bij de in artikel 36, eerste lid, bedoelde concessieverlening aan de andere vervoerder anders is bepaald, geschiedt de vaststelling van het aantal personen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op basis van de verhouding tussen de verminderde omzet ten gevolge van de overgang van de concessie en de totale omzet van de voormalige concessiehouder ten aanzien van het openbaar vervoer, berekend over het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de concessieovergang plaatsvindt. Artikel 10a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.

3. (...).

Artikel 38

1. Indien de voormalige concessiehouder geen vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 64, tweede lid en onderdeel a:

a. zijn op de overgang van een concessie de artikelen 14a, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing en

b. gaan door de overgang van de concessie de rechten en verplichtingen welke op het tijdstip van overgang van concessie voor de voormalige concessiehouder ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, voortvloeien uit bedrijfsregelingen, van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder.

2. (…).

Artikel 42

Onverminderd de artikelen 62 en 66 vervalt een concessie van rechtswege:

a. op het moment dat de vergunning van de concessiehouder van rechtswege is vervallen;

b. zodra een besluit tot intrekking van de vergunning van de concessiehouder onherroepelijk is geworden;

c. zodra een besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie onherroepelijk is geworden.

Artikel 43

1. Een concessie kan worden ingetrokken, indien is gebleken dat de concessiehouder de concessie niet naar behoren uitvoert of heeft uitgevoerd.

2. Een beschikking tot intrekking van een concessie treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.

Artikel 62

Een concessie die is verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, vervalt een jaar nadat door Onze Minister toepassing is gegeven aan artikel 61, eerste lid, tenzij binnen dat jaar door de concessieverlener is voldaan aan artikel 61.

Artikel 105

1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

(…)”

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verweerders hebben op 5 juni 2001 aan Millennium Transport International Brabant B.V. (hierna: MTI) op voet van artikel 19, eerste lid, van de Wet, een concessie verleend om met ingang van 6 juni 2001 voor een periode van drie jaren busvervoer te verrichten in de gemeente Oss.

- In maart en april 2004 zijn namens verweerders gesprekken gevoerd met busvervoerders, waaronder Maaskant, ter voorbereiding van de toekomstige concessieverlening en met MTI over de bestaande concessie.

- Op 8 april 2004 hebben verweerders MTI bericht dat de concessie niet zou worden verlengd.

- MTI heeft op 27 april 2004 aan verweerders meegedeeld dat zij haar activiteiten als vervoerder heeft beëindigd, onder meer omdat zij niet meer in staat was om aan haar verplichtingen jegens de leverancier van de door haar gebruikte vervoermiddelen te voldoen.

- Vanaf 28 april 2004 vond geen busvervoer in Oss plaats.

- Op 28 april 2004 hebben Maaskant, de BBA en Connexxion ieder voor zich verweerders aangeboden het busvervoer in Oss tijdelijk over te nemen.

- Op 29 april 2004 heeft MTI haar faillissement aangevraagd.

- De rechtbank te Assen heeft op 3 mei 2004 het faillissement van MTI uitgesproken.

- Bij brief van 3 mei 2004 heeft MTI verweerders aangegeven bereid te zijn om de concessie Oss over te dragen aan de BBA.

- Vervolgens hebben verweerders het besluit van 4 mei 2004 genomen.

3. Het besluit waarvan schorsing is verzocht

Verweerders hebben bij het door verzoekers aangevochten besluit aan Maaskant toestemming verleend om ingaande 5 mei 2004 voor de periode van één jaar busvervoer te verrichten in de gemeente Oss.

Uit dit besluit blijkt dat verweerders hierbij toepassing hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet. Verweerders hebben daarbij onder meer overwogen dat zij, gegeven het in geding zijnde spoedeisende algemene belang van het onverwijld beschikbaar zijn van openbaar vervoer, dat vervoer wensen te laten verrichten door Maaskant, dat dit een solide vervoerder is, dat deze beschikt over een vergunning ex artikel 4 van de Wet en het KEMA-certificaat en dat deze voorts de CAO voor het openbare vervoer toepast.

Op grond van het Besluit gelden voor Maaskant onder meer de volgende verplichtingen: het verrichten van het vervoer en verlenen van diensten conform haar aanbieding van 28 april 2004, het naleven van de voorschriften van het besluit alsook de voorwaarden en bepalingen uit de Wet en de daaruit voortvloeiende regelgeving én samenwerking met de concessiehouder van het streekvervoer en andere vervoerders met als doel de best mogelijke dienstverlening voor de klant te realiseren.

4. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben – samengevat – het volgende aangevoerd.

Verzoekers stellen zich krachtens hun statuten onder meer tot doel het behartigen van de belangen van haar leden op het terrein van werk en inkomen. Verzoekers hebben een groot aantal leden onder de werknemers van MTI. Het collectief belang in casu is gelegen in de wijze waarop wordt omgegaan met de werkgelegenheid in het vervoer, specifiek in Oss en nog specifieker bij MTI, en de kwaliteit hiervan. In deze procedure kan de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten niet worden aangevochten.

Verzoekers maken uit de beschikbare informatie op dat verweerders en Maaskant zich op het standpunt stellen dat de rechten en verplichtingen van de werknemers van MTI, werkzaam binnen de concessie Oss, niet van rechtswege overgaan op Maaskant.

Artikel 42 van de Wet somt limitatief op in welke gevallen een concessie van rechtswege vervalt. Faillissement van de concessiehouder valt daar niet onder. Tevens regelt de Wet limitatief op welke wijze en grond een concessie kan worden ingetrokken. Een beschikking tot intrekking treedt niet eerder in werking dan dertien weken na bekendmaking.

Uit artikel 19, tweede lid, van de Wet volgt dat verweerders alleen voor de maximale periode van 1 jaar openbaar vervoer kunnen laten verrichten zonder concessie volgens bij ministeriële regeling nader te stellen regels. Een dergelijke ministeriële regeling is niet getroffen, zodat op basis van art. 19, tweede lid, geen openbaar vervoer kan worden verricht. Tevens bepaalt artikel 19, tweede lid, dat dit artikel alleen aan de orde is wanneer op basis van artikel 42 of 43 van de Wet een concessie is opgehouden te bestaan. In deze bepalingen wordt niet gesproken over een einde van de concessie na faillissement. Artikel 42 bepaalt dat een concessie van rechtswege vervalt op het moment dat de vergunning van de concessiehouder van rechtswege is vervallen. Artikel 7 van de Wet bepaalt wanneer een vergunning van rechtswege is vervallen. Alleen op basis van art. 7, eerste lid, aanhef en onder d, zou het mogelijk kunnen zijn om gebruik te maken van artikel 19, tweede lid. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet (vergaderjaar 1998-1999, 26 456, nr. 3), in samenhang bezien met de Memorie van Toelichting bij de Wet Deregulering Taxivervoer (vergaderjaar 1997-1998, 25 910, nr. 3) blijkt evenwel dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, zich richt op de taxiwereld en in feite slechts dient om eenmanszaken te onderscheiden van een vennootschap onder firma of maatschap. Deze bepaling dient te worden gezien tegen de achtergrond van de door de Minister van Verkeer en Waterstaat geconstateerde problematiek op de terreinen van illegaal rijden en het overdragen van vergunningen aan derden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling geweest artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing te laten zijn in een situatie als de onderhavige, waar een busvervoerder, al dan niet tijdelijk, feitelijk een vervoersconcessie niet kan invullen.

Bij besluitvorming als bedoeld in artikel 19, tweede lid, dienen verweerder te handelen conform de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu in de periode liggend tussen het staken van het vervoeren en het faillissement en nog later het verlenen van het nieuwe contract, zich acht vervoerders hebben gemeld om voor de periode liggend tussen staking vervoer door MTI en het verlenen van een nieuwe concessie op 6 juni 2004 het openbaar vervoer te verrichten, dient ernstig te worden betwijfeld of daaraan wel is voldaan. Bij de belangenafweging dienden de belangen van de werknemers van MTI te worden meegewogen. Dat had gekund. Verweerders hebben zich immers meer dan een week de tijd gegund om een beslissing te nemen. In deze week heeft verzoekster aangeboden om met verweerders te praten over een andere oplossing, waardoor de werknemers zouden blijven werken en uiteindelijk met het verlenen van de nieuwe concessie op 6 juni 2004 mee over zouden gaan naar de nieuwe concessiehouder. Andere vervoerders hebben ook dit aanbod aan gedaan, voordat verweerders het besluit van 4 mei 2004 namen. De procedure tot het verlenen van de nieuwe concessie per 6 juni 2004 was voorts reeds in volle gang was en het lag al in de bedoeling dat op 6 juni 2004 een nieuwe concessie zou worden verleend. Er was dus sprake van een overbruggingsperiode van slechts één maand.

Gezien bovenstaande, en gelet op het feit dat op geen enkele wijze blijk is gegeven van het mee laten wegen van belangen van de werknemers, dat het nog slechts zeer kort zou duren tot de nieuwe concessie zou worden afgegeven én dat zich meerdere openbaar vervoerbedrijven hadden aangediend om het vervoer, zelfs om niet, te verrichten, waarbij de werknemersbelangen zouden zijn gediend, hebben verweerders in redelijkheid niet tot het genomen besluit kunnen komen. Dat besluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de Wet een extra bescherming van de belangen van werknemers biedt. De artikelen 36, 37 en 38 stijgen uit boven hetgeen in artikelen 7:663 BW t/m 7:666 BW is bepaald. Zeer expliciet is opgenomen dat bij overgang van concessie de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met de oude concessiehouder overgaan op de nieuwe concessiehouder, voor zowel de direct als de indirect betrokken werknemers.

5. Het nadere standpunt van verweerders

Verweerders hebben in hun schriftelijke reactie het volgende naar voren gebracht.

Niet de individuele werknemers zelf, maar twee vakverenigingen komen op tegen het besluit van 4 mei 2004. Hun bezwaren zien op de arbeidsrechtelijke gevolgen van dat besluit. Er is slechts sprake van een afgeleid belang, hetgeen onvoldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt. Daarnaast lenen de gestelde belangen zich niet voor behartiging door verzoekers. Het collectieve belang moet in geding zijn en niet enkel het belang van een – beperkt – aantal leden van verzoekers. Het ontbreken van boven-individuele belangen leidt tot niet-ontvankelijkheid. Voorts dient de discussie of de artikelen 36 en verder van toepassing zijn indien de concessie van rechtswege is komen te vervallen, gevoerd te worden met Maaskant en niet met verweerders. Zij hebben toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, en konden dat ook doen, gelet op het algemeen belang bij het onverwijld beschikbaar zijn van openbaar vervoer in Oss. Elk nieuw besluit zal leiden tot dezelfde discussie. Schorsing van het besluit van 4 mei 2004 maakt dat niet anders en brengt met zich mee dat er gedurende langere tijd geen openbaar vervoer meer wordt aangeboden in Oss. Verzoekers hebben dan ook geen rechtens te respecteren belang bij schorsing. De belangen van handhaving en continuïteit van het openbaar vervoer zijn overwegend.

In de praktijk is rekening gehouden met de belangen van de werknemers. Voor zover bekend heeft Maaskant twaalf directe en één indirecte MTI-werknemers in dienst genomen, waarbij de CAO voor het Openbaar Vervoer wordt gehanteerd. De werknemers hebben een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar, zonder proeftijd. Verzoekers laten na inzicht te geven in de arbeidsrechtelijke verhoudingen die haar leden met MTI hadden.

Verweerders hebben, samen met MTI, geconstateerd dat de situatie genoemd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d., juncto die van artikel 42, aanhef, sub a, zich voordeed en dat de concessie van MTI op 27 april 2004 van rechtswege was vervallen. Tijdens het bestaan van de concessie heeft verweerders geen verzoek bereikt om de concessie over te dragen. Eerst bij brief van 3 mei 2004 heeft MTI verzocht de concessie over te dragen. Dat was toen niet meer mogelijk.

Nadat was vastgesteld dat met ingang van 28 april 2004 geen openbaar vervoer meer werd verricht, heeft verweerder de voorbereiding van de op handen zijnde concessieverlening stopgezet, omdat niet viel te verwachten dat deze procedure op korte termijn zou kunnen worden afgerond. Er is toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, waardoor recht kon worden gedaan aan de vereiste snelheid. De concessieverlening kan thans op zorgvuldige wijze worden voorbereid en afgerond. Verweerders hebben Maaskant verzocht een aanbod te doen voor busvervoer in Oss voor één jaar en hebben dat aanbod uiteindelijk aanvaard. Dat MTI op 4 mei 2004 in staat van faillissement is verklaard, laat het eerder vervallen van de concessie per 27 april 2004 onverlet. Aangezien de concessie van MTI was vervallen, kon geen sprake zijn van overdracht van de concessie. Er is nog geen nieuwe concessie verleend. Dat de minister niet bij ministeriële regeling nadere regels heeft gesteld, laat de bevoegdheid van verweerders ingevolge artikel 19, tweede lid, onverlet. De geldigheid van deze wettelijke bepalingen is immers niet afhankelijk gesteld van het bestaan van een ministeriële regeling.

Verweerders wordt verweten de artikelen 36 en verder niet in ogenschouw te hebben genomen. Er is echter geen sprake van het overgaan van een concessie zoals bedoeld in deze bepalingen. De artikelen 7:663 tot en met 7:666 zijn al evenmin relevant. De rechtspositie van de werknemers van MTI is een kwestie tussen deze werknemers, de curator van MTI en eventueel Maaskant. Schorsing van het besluit van 4 mei 2004 verandert deze feitelijke en juridische situatie niet.

Verweerders hebben alle belangen gewogen, met name die van het op zo kort mogelijke termijn bewerkstelligen van openbaar vervoer. Dat is het overwegende belang bij openbaar vervoer van de reizigers, waarop de Wet het oog heeft. De belangen van de werknemers zijn door Maaskant in acht genomen, blijkens het aanbod dat als voorschrift 7 in het besluit is opgenomen. Indien verzoekers menen dat dit onvoldoende is gebeurd en het bepaalde in de artikelen 36 e.v. van toepassing zou zijn, moeten zij zich tot Maaskant wenden. Verweerders hebben het niet in hun macht Maaskant voor te schrijven om alle voormalige werknemers van MTI in dienst te nemen en om arbeidsvoorwaarden te dicteren. Dat zou in strijd zijn met de Wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook ingeval van overgang van een concessie kan de opvolgend concessiehouder de arbeidsovereenkomst met de werknemers beëindigen.

De reizigerorganisaties hebben geen bezwaar gemaakt tegen het verrichten van het openbaar vervoer door Maaskant op voet van artikel 19, tweede lid. Hieruit blijkt dat deze organisaties van oordeel zijn dat verweerders de Wet op de correcte wijze hebben toegepast.

5. Het standpunt van Maaskant

Namens Maaskant is, voor zover thans van belang, het volgende naar voren gebracht.

Verzoekers kunnen niet worden aangemerkt als belanghebbenden en kunnen niet worden ontvangen in hun bedenkingen. Zij worden niet rechtstreeks in hun belangen getroffen. Daarnaast hebben zij geen procesbelang. Toewijzing van het verzoek zal er slechts toe leiden dat er in Oss geen openbaar vervoer zal worden verricht, maar zal niet bewerkstelligen wat verzoekers beogen.

Het terugdraaien van het ambtshalve genomen besluit zal voor Maaskant onaanvaardbare gevolgen hebben. Het treffen van een voorziening zal leiden tot een geheel ander besluit.

Voorts is er geen sprake van een spoedeisend belang.

Het is Maaskant onbekend hoeveel personen bij MTI in dienst waren die thans niet voor haar werken. De werknemers hebben een contract voor een jaar gekregen, omdat de zekerheid van Maaskant ook niet verder reikt dan deze periode. Van benadeling in de arbeidsvoorwaarden is geen sprake. Maaskant voldoet aan de CAO Openbaar Vervoer. Zij werkt in vergelijking met MTI met een hoger basisloon en een lagere onregelmatigheidstoeslag. Anciënniteit is wellicht een probleem, maar dat moet met de individuele werknemers worden opgelost.

7. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

Gelet op artikel 105, eerste lid, van de Wet staat bij het College beroep open tegen de beslissing op de door verzoekers ingediende bezwaarschriften. Derhalve kan de voorzieningenrechter van het College de onderhavige verzoeken in behandeling nemen.

Partijen houdt verdeeld of de belangen van verzoeksters wel rechtstreeks bij het besluit van 4 mei 2004 zijn betrokken.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bonden geldt, dat – zoals in artikel 1:2 van de Awb is bepaald – ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Van de kant van de bonden is aangevoerd dat hun bezwaren zich in deze procedure niet zozeer richten tegen de contractuele verhoudingen tussen Maaskant en haar werknemers – naar de mening van de bonden zijn hiervoor BW-wegen (civielrechtelijke wegen derhalve) denkbaar – doch tegen het besluit van GS, dat deze contractuele verhoudingen, of de afwezigheid hiervan, mogelijk maakte. Naar de mening van de bonden is hier het collectieve belang aan de orde, namelijk het streven naar een optimale werkgelegenheid en hetgeen hiermee in verband staat. Het betreft hier in de visie van de bonden een aan de statuten ontleend collectief belang, dat door het besluit van GS direct wordt aangetast.

Naar voorlopig oordeel is niet uitgesloten, dat verzoekers, gelet op de hiervoor bedoelde collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen in het bijzonder behartigen, in een eventuele bodemprocedure als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt, en wel op grond van de overweging dat, voorzover het gaat om het door verzoekers behartigde collectieve belang dat de ingevolge de artikelen 36, 37 en 38 van de Wet voor werknemers van de voormalige concessiehouder geldende waarborgen worden gerespecteerd, dit belang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, waarbij een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 19, tweede lid, van de Wet. Immers, toepassing van deze bepaling brengt mee dat van enige overgang van een concessie geacht wordt geen sprake te zijn en, derhalve, dat in beginsel de voornoemde artikelen 36, 37 en 38 niet van toepassing zijn.

Verzoekers hebben, ook desgevraagd, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het hiervoor bedoelde collectieve belang door het besluit van 4 mei 2004 op zodanige wijze wordt geschonden, dat zij thans een spoedeisend belang hebben bij schorsing van dat besluit. Zij stellen op te komen voor het (collectieve) belang van de werkgelegenheid, maar hebben op geen enkele wijze aangetoond dat deze door het besluit van 4 mei 2004 in dusdanige mate is geschaad, dat daardoor een spoedeisend belang ontstaat tot het treffen van enigerlei voorlopige voorziening. Het belang van verzoekers moet dan ook, bij gebreke van voldoende onderbouwde aanwijzingen dat er andere, meer spoedeisende collectieve belangen aan de orde zijn, naar voorlopig oordeel geduid worden als het belang dat – (ook) ten behoeve van andere gevallen die zich mogelijk in de toekomst kunnen voordoen – duidelijk wordt hoe een aantal rechtsvragen, die zich met betrekking tot het besluit van verweerders laten stellen, moet worden beantwoord. Hiervan uitgaande, kan er in beginsel slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is, en bovendien door verzoekers wordt gewezen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat hun belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd. Naar voorlopig oordeel is het één noch het ander het geval.

Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in een eventuele bodemprocedure stand zal houden, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Mede gelet op de door verzoekers ter zake aangedragen, aan de wetsgeschiedenis ontleende, argumenten is niet zonder meer uitgesloten te achten dat de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de vergunning van MTI, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet van rechtswege was komen te vervalen in een eventuele bodemprocedure ontkennend wordt beantwoord.

Hetgeen daarover is opgemerkt door verzoekers levert echter voorshands geen ernstige twijfel op of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Zulks geldt ook ten aanzien van de overige door verzoekers aangevoerde argumenten. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat niet alleen door verzoekers onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hun belang vordert dat het verzoek om schorsing wordt ingewilligd, maar dat voorts geldt dat de belangen van de beide overige partijen zich in ernstige mate verzetten tegen inwilliging van dat verzoek. Inwilliging van het schorsingsverzoek, zonder nadere voorziening, zou, zoals Maaskant en verweerders betoogd hebben, slechts betekenen dat in Oss geen openbaar vervoer verricht zal worden, zal niet bewerkstelligen wat verzoekers beogen en zal voor Maaskant – en de door haar in dienst genomen ex-werknemers van MTI – het gevolg hebben dat zij het met GS overeengekomen vervoer niet kunnen voortzetten. Waar voor het inwilligen van het schorsingsverzoek, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, naar voorlopig oordeel al geen plaats is, geldt zulks nog sterker voor het treffen van enige nadere voorziening om aan laatstbedoelde belangen tegemoet te komen.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaan geen termen.

8. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. R. Meijer