ECLI:NL:CBB:2004:AR2364
public
2015-11-16T14:53:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR2364
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-14
AWB 04/113 en 04/117
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR2364
public
2013-04-04T21:24:47
2004-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR2364 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-09-2004 / AWB 04/113 en 04/117

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 04/113 en 04/117 14 september 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaken van:

1) A, te B,

gemachtigde: mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, en

2) C AA, te B,

gemachtigde: mr. H.A. Schenke, advocaat te Nijmegen,

appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 december 2003.

1. De procedures

Bij brief van 22 april 2002 heeft A (hierna: A) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C AA (hierna: C).

Bij beslissing van 9 december 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.

Bij een op 3 februari 2004 bij het College ingediend beroepschrift heeft A tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk AWB 04/113.

Op 6 februari 2004 heeft het College van C een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen dezelfde beslissing van de raad van tucht. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk AWB 04/117.

De raad van tucht heeft bij brieven van 12 februari 2004, ingekomen op 16 februari 2004, op de beide zaken betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 31 maart 2004 heeft A gereageerd op het beroepschrift van C.

Bij verweerschrift, ontvangen op 2 april 2004, heeft C gereageerd op het beroepschrift van A.

Op 6 april 2004 heeft het College van A nog een nadere reactie op het beroepschrift van C ontvangen.

Op 22 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van A is zijn gemachtigde verschenen. Voorts zijn C alsmede zijn gemachtigde verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond verklaard en aan C de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden opgelegd, alsmede publicatie gelast van deze beslissing in een regionaal dagblad (omgeving B). Voor het overige is de klacht van A ongegrond verklaard.

4. De beoordeling van het beroep van A

4.1 Het College zal allereerst ingaan op de grieven van A die respectievelijk zijn gericht tegen de overwegingen 5.6 en 5.7 van de bestreden beslissing van de raad van tucht.

Het College leest deze beide overwegingen van de raad van tucht aldus, dat de daarin beoordeelde klachtonderdelen 6 en 7 gegrond zijn verklaard, doch dat de raad van tucht A niet heeft gevolgd in diens - strafrechtelijke - kwalificatie van het gewraakte handelen van C.

Ingevolge het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten staat voor de klager beroep open tegen een beslissing van de raad van tucht, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Hieruit volgt dat A niet kan opkomen tegen het oordeel van de raad van tucht in genoemde overwegingen en diens beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.2 A stelt zich voorts op het standpunt dat de raad van tucht in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door uitstel te blijven verlenen aan C voor het indienen van stukken en in weerwil van door de raad van tucht gedane mondelinge en schriftelijke uitlatingen, het verweerschrift van C - dat niet binnen de daartoe door de raad van tucht aan C geboden uiterste termijn was ingediend - toch te betrekken in de procedure.

Het College volgt A niet in dit betoog, zodat ook deze grief faalt. Daartoe overweegt het College allereerst dat de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten geen dwingende termijn stelt voor het indienen van een verweerschrift, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat A door het verlenen van uitstel tot het indienen van een verweerschrift alsmede het uiteindelijk betrekken van het verweerschrift van C bij de beoordeling, in zijn (proces)belangen is geschaad. Bedoeld verweerschrift dateert van 14 juli 2002, terwijl de hoorzittingen bij de raad van tucht hebben plaatsgevonden op 2 oktober 2002 en 15 september 2003. A is dan ook ruimschoots in de gelegenheid geweest te reageren op het gestelde in het verweerschrift.

4.3 A betoogt voorts dat C bewust gegevens heeft achtergehouden tijdens de procedure, onjuiste informatie heeft verstrekt tijdens de mondelinge behandeling bij de raad van tucht, alsmede opzettelijk te laat gegevens in het geding heeft gebracht in een door A tegen D B.V. aangespannen civiele procedure. A acht dit zodanig laakbaar dat niet kan worden volstaan met de door de raad van tucht opgelegde maatregel, doch dat doorhaling van de inschrijving als accountants-administratieconsulent gepast is.

Terzake van het door A gestelde handelen dan wel het nalaten van C in voornoemde gerechtelijke procedure overweegt het College dat hierover bij de raad van tucht niet is geklaagd en dat de raad van tucht hieraan ook geen overwegingen heeft gewijd. Het College wijst erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in het beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid. Deze grief treft, wat er verder van zij, dan ook geen doel.

Voor zover A opkomt tegen de beslissing van de raad van tucht om een maatregel op te leggen moet A niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, aangezien hij als de oorspronkelijke klager - zoals hiervoor in een ander kader in overweging 4.1 reeds is overwogen - ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten alleen beroep bij het College kan instellen indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties kan de oorspronkelijke klager niet opkomen.

4.4 A betoogt ten slotte dat veel zaken die op de hoorzitting van 2 oktober 2002 zijn besproken niet in de verslaglegging zijn opgenomen. Appellant acht de verslaglegging onzorgvuldig.

Dit betoog kan A evenmin baten.

Het College overweegt hiertoe dat de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten geen op straffe van vernietigbaarheid van de tuchtuitspraak na te leven voorschriften bevat ten aanzien van de volledigheid van processen-verbaal van hoorzittingen. Het College ziet in hetgeen A in beroep heeft aangevoerd voorts geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin A door de beweerdelijke onjuistheid of onvolledigheid van de notulen van de zitting van de raad van tucht in zijn procesbelangen is geschaad, dan wel door deze beweerde gebreken de uitspraak van de raad van tucht onjuist zou zijn.

5. De beoordeling van het beroep van C

5.1 C heeft allereerst een grief geformuleerd inhoudende dat de feitenvaststelling in de bestreden beslissing door de raad van tucht niet geheel correct heeft plaatsgevonden.

Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de door C gestelde onjuistheden in de weergave van de feiten door de raad van tucht van wezenlijke betekenis waren voor de op de klacht genomen beslissing. Deze grief faalt mitsdien.

5.2 Een volgende grief van C is gericht tegen overweging 5.4 van de raad van tucht. C stelt zich op het standpunt dat, anders dan de raad van tucht heeft overwogen, de in geding zijnde “kredietovereenkomst” geen schijnovereenkomst was, zodat C dienaangaande geen valsheid in geschrifte kan worden verweten.

Deze grief faalt. Met de raad van tucht acht het College aannemelijk geworden dat A er in heeft bewilligd dat het bedrag van fl. 5000,- aan A in schijn ten titel van lening ter beschikking is gesteld. Naar het oordeel van het College heeft C tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door deze “kredietovereenkomst” mede te ondertekenen, terwijl hij er van op de hoogte was, dan wel behoorde te zijn, dat deze schuldverhouding was gefingeerd. Het College acht de stelling van C in beroep dat de betreffende overeenkomst geen schijnovereenkomst was maar een overeenkomst die strekte tot zekerheid niet overtuigend, nu deze ongemotiveerd is gebleven.

5.3 C betoogt voorts dat hij niet begrijpt dat de raad van tucht in overweging 5.6 heeft overwogen dat E geen eigenares was van de in de B.V. ingebrachte activa.

Dit betoog van C kan niet leiden tot het daarmee kennelijk beoogde doel, namelijk vernietiging van de uitspraak van de raad van tucht, nu voornoemde passage in overweging 5.6. niet dragend, althans in ieder geval niet doorslaggevend is, voor het oordeel van de raad van tucht terzake van het door A met klachtonderdeel 6 voorgedragen - door C in beroep niet weersproken - verwijt jegens C terzake van het niet betalen en bijboeken van rente op de achtergestelde lening. Het College laat dit punt mitsdien - wat er ook van zij - verder onbesproken.

5.4 Het hiervoor in de tweede alinea van overweging 5.3. overwogene geldt evenzeer voor het betoog van C onder verwijzing naar de overwegingen 5.6. en 5.9 van de uitspraak van de raad van tucht, dat zowel de activa als de passiva van de N.V. rechtsgeldig door de B.V. zijn verworven.

Wat daar ook van zij, het door de raad van tucht aan C gemaakte verwijt met betrekking tot het niet betalen en bijboeken van de rente op de achtergestelde lening, wordt daarmee niet getroffen.

5.5 C heeft voorts grieven gericht tegen de overwegingen 5.13 tot en met 5.13.4 van de bestreden beslissing. Ook deze grieven falen.

De raad van tucht overweegt naar het oordeel van het College op goede gronden dat de gesignaleerde opeenstapeling van hoedanigheden van C een tuchtrechtelijk verwijtbaar “conflict of interests” oplevert. Ook het College is van oordeel dat het voor C te voorzien was dat hij geredelijk in een positie kon geraken waarin hij de van hem juist als accountant te eisen onafhankelijkheid jegens A en de B.V. niet zou kunnen garanderen. Hetgeen C dienaangaande in beroep aanvoert brengt het College niet tot een ander oordeel. Dat C met betrekking tot de B.V. geen beoordelings- of samenstellingsverklaringen zou hebben afgegeven doet niet af aan de door de raad van tucht gesignaleerde belangentegenstellingen, terwijl ook het betoog van C dat hij de belangen van A op de lange termijn zou hebben gediend, aan het voorgaande geen afbreuk doet.

Het College sluit zich aan bij het oordeel van de raad van tucht dat de gedragingen van C zozeer in strijd zijn met elementaire eisen van onafhankelijkheid en integriteit die aan een accountant - als vertrouwenspersoon ten behoeve van het maatschappelijk verkeer - worden gesteld, dat daarop de door de raad van tucht opgelegde maatregel van een schorsing voor de duur van zes maanden, alsmede openbaarmaking van deze beslissing op de wijze als door de raad van tucht omschreven, past.

5.6 Het beroep van C dient te worden verworpen.

5.7 Na te melden beslissing op de beroepen van A en C rust op titel 4, § 5, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de artikelen 5, 9, 24, eerste en tweede lid en artikel 27, eerste lid, GBAA.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van A niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de overwegingen 5.6 en 5.7. van de beslissing

van de raad van tucht, alsmede voor zover het is gericht tegen de hoogte van de aan C opgelegde maatregel;

- verwerpt het beroep van A voor het overige;

- verwerpt het beroep van C;

- bepaalt dat de schorsing van C als accountant-administratieconsulent voor de duur van zes maanden ingaat op

21 september 2004.

- bepaalt dat bij de openbaarmaking van de bestreden tuchtbeslissing, welke openbaarmaking zal plaatsvinden op de wijze

als omschreven door de raad van tucht, wordt vermeld dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven het beroep van C

tegen de beslissing van de raad van tucht heeft verworpen.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.

w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel