ECLI:NL:CBB:2004:AR3077
public
2015-11-16T15:09:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR3077
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-01
AWB 03/1116
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR3077
public
2013-04-04T21:26:56
2004-10-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR3077 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-09-2004 / AWB 03/1116

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/1116 1 september 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap Laser.

1. De procedure

Op 15 september 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het niet-nemen van een beslissing inzake ooipremie over 2002, alsmede tegen de vermindering van zijn premierechten met 42 tot 0 met ingang van 2003,

ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft bij besluit van 9 oktober 2003 zijn beslissing van 4 augustus 2003 herzien.

Op 19 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 21 juli 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen J. van Zuylen, werkzaam bij verweerders agentschap Laser.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling bepaalt onder meer het volgende:

"Artikel 2.3

1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2529/2001 en 2550/2001 aan producenten premie verstrekt.

Artikel 2.4

Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in aanmerking te komen:

a. dient de producent een premieaanvraag dieren in, die in één of meer door de minister vast te stellen aanvraagperioden per jaar door LASER moet zijn ontvangen.

b. (…) "

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 25 maart 2003 bij verweerder geïnformeerd waarom zijn premierechten voor 42 dieren waren teruggebracht tot nul.

- Naar aanleiding hiervan heeft verweerder appellant afschriften gestuurd van twee brieven, geadresseerd aan appellant en gedateerd op 18 november 2002 onderscheidenlijk 2 december 2002.

- Bedoelde brief gedateerd 2 december 2002 luidt onder meer als volgt :

"Ik besluit dan ook (…) om uw premierechten met 42 te verminderen.

U beschikt daarom met ingang van het verkoopseizoen 2003 over 0 premierechten ooien. "

- Bij brief van 8 april 2003 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daartoe onder meer het volgende aangevoerd:

"25 maart j.l. informeerde ik bij Laser omtrent mijn aanvraag premierechten 2003, waarom mijn premierechten voor 42 dieren waren teruggebracht tot nul.

Van de heer Buitenhuis vernam ik toen dat de reden was het niet aanvragen van premierechten in het jaar 2002.

Dit laatste betwist ik ten stelligste, (…). "

- Verweerder heeft appellant op 14 juli 2003 ter zake van zijn bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit van 9 oktober 2003 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten:

''U meent dat u een aanvraag ooipremie 2002 heeft ingediend, waarvan u geen bericht heeft ontvangen. Ten aanzien van uw bezwaren inzake het niet of niet tijdig ontvangen van een besluit inzake uw premieaanvraag ooien 2002, dan wel tegen het niet ontvangen van premie, merk ik het volgende op.

Artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) bepaalt dat voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12 van de Awb bepaalt vervolgens dat indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden. Van belang is wel dat LASER een beslissing heeft genomen op een aanvraag van een belanghebbende, welke is gericht op rechtsgevolg.

Voor de bepaling of een aanvraag tijdig is ingediend, gaan de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende Verordeningen uit van de ontvangsttheorie. Dit houdt in dat slechts de datum van ontvangst van een aanvraag van belang is.

U heeft niet aangetoond dat uw aanvraag ooipremie 2002 tijdig is verzonden. Ik ga uit van uw stelling dat u de aanvraag ooipremie 2002 heeft gepost. Echter, uit nader onderzoek is mij gebleken dat uw aanvraag ooipremie 2002 niet bij LASER is ontvangen.

Nu uw aanvraag ooipremie 2002 niet is ontvangen, kan LASER geen besluit nemen. Er is dan ook geen sprake van een weigering om een besluit te nemen noch sprake van het niet tijdig nemen van een besluit.

Uw bezwaren ten aanzien van het niet nemen van een besluit inzake de premieaanvraag ooien 2002 verklaar ik, op grond van het bovengestelde, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:3, eerste, tweede en derde lid van de Awb en met in achtneming van artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb, niet-ontvankelijk.

(…)

Nu LASER geen aanvraag ooipremie verkoopseizoen 2002 van u heeft ontvangen, dient het er voor te worden gehouden dat u geen ooien heeft aangehouden.

Het feit dat u achteraf aantoont dat u in 2002 ooien heeft aangehouden, doet daar niet aan af. Nu u geen aanvraag heeft ingediend, kon LASER immers niet controleren of u aan de vereisten van de regeling heeft voldaan. ''

Bij zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer opgemerkt:

"dat, bij het indienen van een Aanvraag Ooipremie 2003 opnieuw premierechten zijn verleend. Dat deze premierechten specifiek zijn is volgens verweerder niet een gegeven dat appellant in zijn belang schaadt immers, de overdrachtsbeperking van deze premierechten is gelet op het gemak waarmee premierechten kunnen worden gekregen door het aanbodoverschot van premierechten in de nationale reserve, een te verwaarlozen gegeven. "

4. Het standpunt van appellant

Bij zijn beroepschrift heeft appellant onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

Bezwaar 1 (…) Onder ede verklaar ik, dat in de lopende aanvraagperiode door

mij persoonlijk de formulieren zijn ingevuld en gepost. U ontkend dit echter. Vervolgens gebeurd er een hele tijd niets Volgens u worden er dan 18 november en 2 december 2002 twee brieven gestuurd die echter bij mij niet binnenkomen, en ook dit verklaar ik onder ede .Die hele periode ben ik thuis geweest en verzorg zelf de post. Hoe zou ik dus kunnen of moeten reageren.

Pas 25 maart 2003 hoor ik tijdens een telefoontje mijnerzijds van de heer Buitenhuis van het bestaan van deze brieven, en vraag vervolgens kopieen op. U begrijpt dat ik verbaasd was van de inhoud en tekende vervolgens beroep aan.

Hoe kunt u mijn manier van reageren nu als niet ontvankelijk verklaren wanneer ik de hele bezwaarperiode niet ken .Vandaar dat ik spreek van een "patstelling".

Naar mijn mening kunt u om de hierboven genoemde redenen niet mijn bezwaar als niet ontvankelijk beredeneren. Zie ook mijn als bijlage toegevoegde jurisprudentie.

Bezwaar 2 In uw brief van 18 november 2002 komt de passage voor: "In het

geval u te laat of geen" enz. Deze passage geeft de mogelijkheid om in verweer te komen als sluitend kan worden aangetoond dat gedurende de gehele aanhoudperiode voldaan wordt aan de benodigde aantallen schapen in relatie tot de gevraagde premie.

Bij de hoorzitting 14 juli 2003 heb ik zelfs een dubbele waterdichte bewijsvoering gegeven, voorzien van de gevraagde bewijsstukken en in uw afwijzende brief van 4 augustus 2003 noemt u die zelfs niet.

Deze bewijsvoering geeft juist recht op teruggave van de premierechten en

uitbetaling van de premie 2002. "

Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat, nu hem voor de jaren 2003 en verder weer premierechten zijn toegekend, zijn beroep nog beperkt is tot de weigering hem premie over 2002 te verlenen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het beroep van appellant, zoals ter zitting gedefinieerd, is beperkt tot het verkoopseizoen 2002, waarover hij geen premie heeft ontvangen. Tussen partijen blijft derhalve nog in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt is blijven stellen geen besluit over 2002 te kunnen nemen bij gebreke aan een aanvraag van appellant.

Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Om voor ooipremie in aanmerking te komen moet de premieaanvraag van de producent binnen de vastgestelde aanvraagperiode door Laser zijn ontvangen, zoals bij artikel 2.4 van de Regeling is bepaald.

Verweerder heeft gesteld dat Laser geen aanvraag voor ooipremie over 2002 van appellant heeft ontvangen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat alle bij Laser binnenkomende post wordt geregistreerd in een postregistratiesysteem en dat in dit systeem geen aanwijzing is gevonden voor een aanvraag voor 2002, die appellant stelt te hebben verzonden.

Appellant heeft geen bewijs of afschrift kunnen overleggen van de verzending van zodanige aanvraag en heeft desgevraagd ter zitting ook geen aanduiding kunnen geven van de datum waarop de door hem gestelde verzending heeft plaats gevonden.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van verweerders ontkenning van ontvangst van een aanvraag als bedoeld.

5.2 Verweerder heeft zonder over zodanige aanvraag van appellant te beschikken, geen aanleiding gehad tot het nemen van een besluit over de verlening van ooipremie aan appellant over 2002. Derhalve doet zich geen situatie voor, waarin verweerder een besluit terzake heeft geweigerd te nemen, danwel niet tijdig heeft genomen, als bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Waar het bezwaar van appellant tegen is gericht, vormt geen besluit in de zin van de Awb en is derhalve niet vatbaar voor bezwaar in de zin van artikelen 7:1 en 8:1 Awb.

De conclusie is dat verweerder bij het bestreden besluit terecht appellants bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.3 Gelet op vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.

w.g. M.J. Kuiper w.g. F.W. du Marchie Sarvaas