ECLI:NL:CBB:2004:AR3082
public
2015-11-10T17:36:44
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR3082
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-08-10
AWB 03/1046
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR3082
public
2013-04-04T21:26:57
2004-10-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR3082 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-08-2004 / AWB 03/1046

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/1046 10 augustus 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 23 juni 2003,

gemachtigde: mr. Ph.W. Schreurs, advocaat te Venlo.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 26 juni 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 23 juni 2003 genomen beslissing op een klacht, op 19 april 2002 ingediend tegen appellant door C (hierna: klaagster).

Bij een op 25 augustus 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 16 september 2003 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard zoals in de tuchtbeslissing omschreven en aan appellant de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken opgelegd.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing het navolgende voorgedragen.

4.1 Appellant handhaaft zijn stelling dat uitgangspunt voor zijn onderzoek is geweest een poging de door klaagster geformuleerde "50 aanklachten" tegen de heer D, directeur van Regionale Economische Ontwikkeling Midden-Limburg B.V. (hierna: REO) te objectiveren. Appellant erkent onvoldoende te hebben ingezien dat het rapport ook effecten kon hebben in het hem bekende arbeidsconflict tussen REO en klaagster. Hoewel hij thans inziet dat hij klaagster had kunnen en dienen te horen, stelt appellant dat van belang is hetgeen door hem in de aanbiedingsbrief d.d. 18 juli 2001 is gesteld, namelijk dat klaagster mogelijk nog over stukken beschikte die haar aanklachten ondersteunde en dat zij niet was gehoord. Op grond van de door hem veronderstelde kennisname door klaagster van deze brief meende hij er van te mogen uitgaan dat klaagster het rapport op zijn begrensdheden zou kunnen beoordelen. Hij veronderstelde dat het gebruik van het rapport door REO zich tot overhandiging daarvan aan klaagster zou beperken. Toestemming om het rapport te gebruiken in een rechtsgeding tegen klaagster is nimmer door REO gevraagd noch door appellant gegeven. Appellant benadrukt dat het onderzoek ter objectivering van de aantijgingen van klaagster met name een stukkenonderzoek is geweest. Dat een interview met D heeft plaatsgevonden is vanzelfsprekend omdat het onderzoek zich in de eerste plaats en rechtstreeks tegen hem richtte.

Appellant meent dat overweging 5.5 van de tuchtbeslissing innerlijk tegenstrijdig is, omdat de raad van tucht oordeelt dat niet is gebleken dat hij partijdig in zijn oordeel is geweest maar de klacht dienaangaande niet ongegrond heeft verklaard.

Appellant heeft voorts bezwaren tegen de opgelegde maatregel. Ter zitting van de raad van tucht heeft hij uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij achteraf op andere wijze met de openbaarmaking van zijn rapport zou zijn omgegaan. De raad van tucht heeft ten onrechte geen acht geslagen op het feit dat hij sedert 1990 ingeschreven is als registeraccountant en dat hem nooit eerder enig tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt. Voorts mag niet buiten beschouwing blijven dat klaagster in elke fase van deze kwestie actief publiciteit heeft gezocht. Deze publiciteit, waartegen appellant zich nauwelijks fatsoenlijk heeft kunnen verweren, heeft aanzienlijke invloed gehad op zijn commercieel en maatschappelijk functioneren en heeft uit dien hoofde reeds het punitieve karakter van een op te leggen maatregel. De opgelegde maatregel is zowel gelet op de omstandigheden van dit specifieke geval als op de tuchtrechtspraak voor vergelijkbare gevallen, buitenproportioneel.

5. De beoordeling

5.1 Naar het oordeel van het College is de raad van tucht terecht tot de conclusie gekomen dat het door appellant bij brief van 18 juli 2001 aan de Raad van Commissarissen van REO uitgebrachte rapport deugdelijke grondslag ontbeert. Terecht is de raad van tucht tot het oordeel gekomen dat alle aanleiding bestond klaagster en haar collega in de gelegenheid te stellen een reactie te geven voordat het rapport zou worden uitgebracht. Zowel uit het verzoek tot het uitbrengen van een rapport d.d. 3 mei 2001 van de Raad van commissarissen van REO als uit de opdrachtbevestiging d.d. 30 mei 2001 als uit de voornoemde aanbiedingsbrief komt duidelijk naar voren dat de werkzaamheden van appellant van betekenis zouden zijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van het arbeidsconflict van klaagster en haar collega met REO. Appellant had derhalve terdege dienen te beseffen dat de uitkomst van zijn arbeid rechtstreeks van belang konden zijn voor de arbeidspositie van klaagster. Hieraan doet niet af dat de aanleiding voor het onderzoek werd gevormd door de door klaagster en haar college geformuleerde "50 aanklachten" jegens de directeur van REO. Reeds uit het door appellant in zijn aanbiedingsbrief gemaakte voorbehoud, te weten, dat zijn bevindingen niet zijn voorgelegd aan klaagster en dat hij niet ondenkbeeldig acht dat zij over bescheiden beschikt die in het archief of administratie wellicht niet meer zijn te traceren, blijkt dat niet kan worden uitgesloten dat verklaringen van klaagster zouden kunnen leiden tot een andere uitkomsten dan welke in het rapport zijn opgenomen. Aldus beschikte appellant niet over een deugdelijke grondslag voor zijn oordeel dat de 37 kwesties die niet buiten de reikwijdte van het onderzoek vallen, behoudens één, ongegrond zijn. Beslissend is immers dat appellant reeds bij het uitbrengen van het rapport een deugdelijke grondslag voor zijn mededelingen over de uitkomst van zijn arbeid had, niet of hij nadien een dergelijke grondslag zou kunnen verkrijgen door nog nadere werkzaamheden te verrichten. Dit is niet anders door de expliciete vermelding dat dergelijke werkzaamheden nog moeten worden verricht. Zonder deugdelijke grondslag dient een accountant geen mededelingen te doen omtrent de uitkomsten van zijn arbeid.

5.2 Wat betreft de grief dat overweging 5.5 van de tuchtbeslissing niet consistent is met het dictum van de beslissing, stelt het College vast dat deze grief berust op een onjuiste lezing van de tuchtbeslissing aangezien het dictum de klacht in "voorvermelde zin" gegrond verklaart. Daarmee heeft de raad van tucht kennelijk bedoeld te verwijzen naar de beperkingen die in de overwegingen van de beslissing zijn vervat. Uit overweging 5.5 blijkt onmiskenbaar dat de raad van tucht niet heeft vastgesteld dat appellant partijdig is geweest in zijn oordeel, zodat het dictum niet anders kan worden begrepen dan dat de raad van tucht de klacht dat appellant niet onpartijdig zou zijn, ongegrond heeft verklaard. Ten overvloede merkt het College op dat aanbeveling verdient, mede gelet op betekenis hiervan voor de toepassing van artikel 52 van de Wet op de Registeraccountants, zoals in het onderhavige geval voor klaagster, dat het dictum van een beslissing van de raad van tucht ondubbelzinnig bepaalt welke klachtonderdelen gegrond en welke klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard.

5.3 Met betrekking tot de grief van appellant ten aanzien van de opgelegde maatregel overweegt het College dat voor appellant onmiskenbaar moet zijn geweest dat de opdracht tot het onderzoek werd verstrekt in het kader van het arbeidsconflict tussen onder meer appellante en REO. Appellant moet – zoals hiervoor is aangegeven - hebben begrepen dat het rapport voor klaagster ingrijpende consequenties zou kunnen hebben. Dit heeft hem evenwel niet weerhouden het rapport ondanks het ontbreken van een deugdelijke grondslag uit te brengen en blijkens zijn uitdrukkelijke verklaring bij de raad van tucht toestemming te verlenen voor gebruik van het rapport in de ontslagprocedure tegen klaagster. Hoewel appellant in zijn beroepschrift, naar het College aanneemt deze eerdere verklaring heeft verduidelijkt door te stellen geen toestemming te hebben gegeven voor gebruik van het rapport in een rechtsgeding, heeft hij erkend geen actie te hebben ondernomen toen hem duidelijk werd dat het rapport in het rechtsgeding werd gebruikt, zodat hij tenminste dit gebruik heeft gedoogd. Bovendien heeft hij toen hij door REO werd geconfronteerd met uitvoerige en gedetailleerde kritiek van klaagster volhard in zijn standpunt.

Appellant heeft aangevoerd dat hij uitdrukkelijk heeft erkend onjuist te hebben gehandeld. Nog daargelaten dat dit eerst ondubbelzinnig in de procedure voor het College het geval is heeft hij blijkens zijn toelichting ter zitting van het College vooral het oog op de rol die het rapport in de ontslagprocedure heeft vervuld nu hij ook te kennen heeft gegeven dat het horen van klaagster aanvankelijk niet aan de orde was omdat het rapport slechts beoogde de door klaagster geformuleerde "50 aanklachten" te objectiveren. Hiermee heeft appellant er blijk van gegeven niet in te zien dat het tuchtrechtelijke verwijt betreft het uitbrengen van een rapport zonder deugdelijke grondslag. Dit argument vormt geen aanleiding de sanctie te matigen. Met betrekking tot de publiciteit overweegt het College dat appellant geen publicaties heeft overgelegd of heeft aangewezen ter motivering van dit argument. Uit de publicaties die door klaagster zijn overgelegd blijkt niet dat deze, gelet op de gevoelige politieke en maatschappelijke context waarin de opdracht moest worden uitgevoerd, bovenmatig grievend zijn. In de door klaagster overgelegde publicatie uit NRC Handelsblad van 11 april 2002 wordt appellant niet bij name of identificeerbaar genoemd. De publicatie in Dagblad E d.d. 24 april 2002 bevat zowel het standpunt van klaagster als dat van appellant die naar uit de tekst van dit bericht blijkt de journalist van deze publicatie ook te woord heeft gestaan. Dat deze publicatie aanzienlijke invloed heeft gehad op het commercieel en maatschappelijk functioneren van appellant, zoals door hem gesteld, is bovendien op geen enkele wijze geadstrueerd. Daarnaast maakt E van 26 juni 2003 melding van de bestreden beslissing van de raad van tucht terwijl E van 27 juni 2003 mededeling doet van het besluit van appellant tegen deze beslissing beroep in te stellen. Deze publicaties zijn enerzijds niet uitzonderlijk gezien de meergenoemde context waarin de opdracht is uitgevoerd en anderzijds heeft appellant tenminste aan laatstgenoemde publicatie zijn medewerking verleend. Ook in deze perspublicaties ziet het College evenmin aanleiding tot een lichtere tuchtrechtelijke maatregel.

Gelet op het voorgaande zal het College het beroep verwerpen.

Met het oog op de rechtszekerheid acht het College gewenst dat het tijdstip waarop de maatregel van schorsing ingaat in deze beslissing wordt bepaald.

Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 11 van GBR-1994.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep met bepaling dat de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken ingaat op de veertiende dag na de dag waarop deze uitspraak is gewezen.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. B. Verwayen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining