ECLI:NL:CBB:2004:AR3157
public
2015-11-16T15:23:01
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR3157
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-21
AWB 03/445
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR3157
public
2013-04-04T21:27:13
2004-10-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR3157 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-09-2004 / AWB 03/445

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/445 21 september 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, wonende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 februari 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 februari 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op gelijke datum genomen beslissing op een klacht, op 1 mei 2002 ingediend tegen C (hierna: betrokkene)

Bij een op 15 april 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 24 april 2003, ingekomen op 25 april 2003, de stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 12 mei 2003 heeft het College van betrokkene een verweerschrift ontvangen.

Op 16 maart 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar zijn verschenen, appellant in persoon, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede betrokkene met zijn gemachtigde mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 De beslissing van de raad van tucht is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.

De klachten van appellant zijn ten onrechte niet specifiek door de raad van tucht behandeld en weerlegd.

De reactie van appellant op het verweer van betrokkene is door de raad van tucht ongemotiveerd en ten onrechte gepasseerd.

4.2 De notulen van de raad van tucht zijn onvolledig.

4.3 De raad van tucht gaat er ten onrechte van uit dat appellant was verzekerd voor de brutowinstderving. Het verzekerd belang ingevolge de van toepassing zijnde polisvoorwaarden bestaat uit lasten die doorgaan na de ramp, de lonen, de salarissen en de winst.

5. De beoordeling

5.1 De raad van tucht heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van betrokkene in overweging 4.4 van de bestreden beslissing overwogen dat appellant jegens betrokkene onnodig grievend en diffamerend taalgebruik heeft gebezigd en in het midden gelaten of zulks - zoals door betrokkene verzocht - tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in diens klacht dient te leiden, nu betrokkene bij beoordeling van dit verweer geen belang heeft in het licht van hetgeen de raad van tucht vervolgens overweegt.

5.2 Betrokkene heeft dit verweer in beroep uitdrukkelijk gehandhaafd.

Het College merkt dienaangaande allereerst op dat indien al sprake is van dergelijk taalgebruik, dit niet tot niet-ontvankelijkheid van de klacht maar tot het buiten beschouwing laten van de grievende opmerkingen dient te leiden. Het College plaatst hierbij tevens de kanttekening dat een degelijke situatie zich niet snel zal voordoen. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat van dergelijke ontoelaatbare uitingen sprake is in het onderhavige geval. Het College volgt betrokkene mitsdien niet in zijn verweer op dit punt.

5.3 Met betrekking tot de onder 4.1. weergegeven grieven van appellant overweegt het College, dat ingevolge artikel 44, lid 1, van de Wet op de Registeraccountants de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken registeraccountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen zijn rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.

Appellant heeft een groot aantal klachtonderdelen geformuleerd in zijn bij de raad van tucht ingediende klacht. Uit de notulen van de openbare zitting van de raad van tucht blijkt voorts dat appellant zijn klacht mondeling heeft toegelicht. De bestreden tuchtbeslissing maakt desalniettemin in het geheel geen melding van hetgeen appellant in eerste instantie ter toelichting op zijn klacht onder verwijzing naar een zevental bijlagen heeft aangevoerd, noch wordt hierop zelfs maar summier gereageerd.

Het vorenstaande geldt evenzeer voor de reactie van appellant op het verweer van betrokkene. Ook dienaangaande wordt er in de uitspraak van de raad van tucht geen blijk van gegeven dat hiervan kennis is genomen, noch kan uit die uitspraak dienaangaande enig oordeel van de raad van tucht worden gedestilleerd.

Uit de bestreden tuchtbeslissing wordt niet duidelijk of en hoe de raad van tucht onderzoek naar de feiten heeft verricht.

Aldus moet worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing niet overeenkomstig de eisen van de Wet op de Registeraccountants met redenen is omkleed. Deze grieven zijn derhalve gegrond. De bestreden tuchtbeslissing kan gezien artikel 44, eerste lid, Wet op de Registeraccountants niet in stand blijven.

5.4 Betrokkene is op 25 september 1996 bij tussenvonnis van de rechtbank te Amsterdam benoemd als deskundige in een geschil tussen appellant als eiser en D als gedaagde.

De rechtbank heeft aan betrokkene de volgende vragen voorgelegd:

1. Hoeveel bedraagt de door A geleden bedrijfsschade, uitgaande van één evenement vóór 21 augustus 1984, en hoeveel bedraagt deze schade, uitgaande van twee evenementen waarvan één na 21 augustus 1984 heeft plaatsgevonden?

2. Heeft u nog andere opmerkingen die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?

Op 6 juli 1999 heeft betrokkene aan de rechtbank dienaangaande een deskundigenbericht uitgebracht.

5.5 Ter beoordeling van appellant’s klacht dient allereerst de vraag te worden beantwoord of betrokkene bij het uitvoeren van zijn als deskundige door de rechtbank opgedragen werkzaamheden, al dan niet als (openbaar) accountant optrad. Hiervan is afhankelijk of het handelen van betrokkene slechts aan hoofdstuk II van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), dan wel ook aan de bepalingen in de hoofdstukken III en/of IV van de GBR-1994 dient te worden getoetst.

Het College stelt voorop dat de vraag of een registeraccountant in de functie van deskundige al dan niet als (openbaar) accountant optreedt niet in algemene kan worden beantwoord, maar slechts op grond van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.

Het enkele feit dat betrokkene als deskundige is opgetreden met gebruikmaking van zijn RA-titel vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als (openbaar) accountant is opgetreden. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 5 februari 2004 (02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797), vormt de RA-titel een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert het gebruik van deze titel niet zonder meer dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant.

Naar het oordeel van het College wettigt de enkele, op zich niet onaannemelijke, omstandigheid dat de deskundigheid van betrokkene als registeraccountant een rol heeft gespeeld bij zijn benoeming als deskundige door de rechtbank, niet reeds de conclusie dat betrokkene bij het opstellen van het deskundigenbericht is opgetreden als accountant. Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellant en betrokkene dienaangaande hebben aangevoerd, komt het College tot de conclusie dat betrokkene in dit kader geen werkzaamheden heeft verricht, noch is opgetreden op een wijze, die moet leiden tot de slotsom dat sprake is geweest van optreden als accountant.

Het College neemt hierbij meer in het bijzonder in aanmerking dat betrokkene niet kenbaar heeft gemaakt of doen maken dat hij in de procedure bij de rechtbank optrad als accountant, terwijl evenmin is gebleken dat betrokkene in deze procedure met gebruikmaking van zijn RA-titel werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat niettemin zou moeten worden geoordeeld dat hij als accountant is opgetreden. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de GBR-1994 bedoelde situatie doet zich naar het oordeel van het College dan ook niet voor.

Gesteld noch gebleken is verder dat betrokkene in het kader van het uitbrengen van het deskundigenrapport aan de rechtbank een verklaring (zijnde een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een samenstellingsverklaring, zie artikel 1 van de GBR-1994) heeft afgegeven. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de GBR-1994 genoemde situatie is derhalve niet aan de orde.

Voorts acht het College van belang dat zich bij de stukken van het onderhavige geding uitsluitend door betrokkene ondertekende documenten bevinden die het briefhoofd van E dragen en geen documenten op briefpapier van een accountantsorganisatie. Ook overigens is niet gebleken dat betrokkene is opgetreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de GBR-1994, noch dat sprake is van toepasselijkheid van enige andere in artikel 2, eerste lid, van de GBR-1994 beschreven situatie.

Aangezien betrokkene aldus in het onderhavige geval niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen in verband met het opstellen en uitbrengen van het deskundigenbericht aan de rechtbank, uitsluitend worden getoetst aan hoofdstuk II van de GBR-1994, in het bijzonder aan artikel 5.

5.6 Zoals het College onder meer heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 5 februari 2004, is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 van de GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat artikel 11 van de GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben.

Naar het oordeel van het College is bovendien slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor tuchtrechtelijk ingrijpen indien een registeraccountant die niet optreedt als accountant, als deskundige is benoemd in een civiele procedure. Een tuchtprocedure is immers in beginsel niet bedoeld om de inhoud en/of de wijze van totstandkoming van een deskundigenrapport direct of indirect ter discussie te stellen: daartoe is de vorenbedoelde civiele procedure de geëigende weg.

5.7 Naar appellant ter zitting van het College heeft benadrukt is de kern van zijn klacht dat betrokkene in zijn deskundigenrapport de door appellant geleden bedrijfsschade tuchtrechtelijk verwijtbaar onjuist heeft vastgesteld. Betrokkene is er volgens appellant - kort gezegd - bij de berekening van deze schade ten onrechte van uitgegaan dat appellant was verzekerd voor de brutowinstderving. Appellant verwijst hiertoe naar de naar zijn mening toepasselijke polisvoorwaarden van de litigieuze bedrijfsschadeverzekering 2P10D. Op basis van deze polisvoorwaarden bestaat het verzekerd belang aldus appellant uit lasten die doorgaan na de ramp, de lonen, de salarissen en de winst. Appellant heeft dit betoog onderbouwd met verwijzing naar een rapport van F d.d. 18 juni 1986 overgelegd, en naar rapportages van G, werkzaam bij H d.d. 27 april 1999 en 29 juni 1999.

Betrokkene heeft daar tegenover, met name ter zitting van het College, uitvoerig en met grote stelligheid argumenten aangedragen voor zijn standpunt dat hij de van belang zijnde bepalingen in de bedrijfsschadeverzekering van appellant correct heeft uitgelegd en de betreffende schade op een bij dergelijke schades in de branche gebruikelijke wijze heeft berekend.

5.8 Aangezien afdoening van dit klachtonderdeel in belangrijke mate een vaktechnische beoordeling vereist, acht het College het geraden niet zelf op de klacht te beslissen doch de zaak overeenkomstig artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants te verwijzen naar de raad van tucht te Amsterdam om haar af te doen met inachtneming van de uitspraak van het College.

5.9 Niet valt overigens in te zien dat hetgeen appellant ter zake van de beweerde onvolledigheid van de notulen van de zitting van de raad van tucht opmerkt, tot het oordeel zou kunnen leiden dat de uitspraak van de raad van tucht op die grond onjuist is. De daartoe strekkende grief faalt.

5.10 Na te melden beslissing berust op titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.

6. De beslissing

Het College:

- vernietigt de beslissing van de raad van tucht;

- wijst de zaak ter verdere afdoening terug naar de raad van tucht te Amsterdam.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.H. van Kreveld, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel

RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN TE AMSTERDAM

BESLISSING van 18 februari 2003 in de zaak met nummer R 355 van:

A,

wonende te B,

K L A G E R,

t e g e n

C,

registeraccountant,

kantoorhoudende te X,

B E T R O K K E N E.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 1 mei 2002;

(b) de brief, met bijlagen, van 27 juni 2002 van klager aan de Secretaris van de Raad van Tucht;

(c) het (ongedateerde) verweerschrift van betrokkene;

(d) de brieven, met bijlagen, van onderscheidenlijk 12 september 2002 en 5 november 2002 van klager aan de Secretaris van de Raad van Tucht;

(e) de brief, met bijlage, van 19 november 2002 van de advocaat van klager aan de Secretaris van de Raad van Tucht.

1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 3 december 2002, waar aanwezig waren: - aan de zijde van klager - klager A in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en - aan de zijde van betrokkene - betrokkene C in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht (de advocaat van betrokkene aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitaantekeningen) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.

1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitaantekeningen, geldt als hier ingevoegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.

2.2 Betrokkene is opgetreden als deskundige in een voor de Rechtbank te Amsterdam aanhangige civiele procedure tussen klager en de bedrijfsschadeverzekeraars van het bedrijf van klager, door wie in 1984 een forellenkwekerij werd geëxploiteerd.

2.3 Op 5 augustus 1984 hebben actievoerders in die kwekerij kooien geopend en is de daarin aanwezige vis ontsnapt. Een deel van de vis is teruggevangen. Na medio augustus 1984 heeft zich massale vissterfte voorgedaan in klagers viskwekerij.

2.4 De materiële schade als gevolg van het bij de naderhand opgetreden vissterfte verloren gaan van vis, is klager vergoed op grond van een door hem bij een verzekeraar daartoe afgesloten verzekeringsovereenkomst. Klager had voorts een bedrijfsschadeverzekering afgesloten. Die polisvoorwaarden daarvan dekten de gevolgschade, te weten de brutowinstderving als gevolg van omzetverlies door "dood, verlies of schade aan regenboogforel door welke oorzaak dan ook".

2.5 De vaststelling van de bedrijfsschade staat tussen klager en verzekeraars ter discussie. Betrokkene is door de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 25 september 1996 (twaalf jaar na het ontstaan van de schade) als deskundige benoemd teneinde de omvang van de geleden bedrijfsschade vast te stellen. In dit vonnis besliste de Rechtbank dat aan de deskundige de volgende vragen werden voorgelegd:

1. Hoeveel bedraagt de door A geleden bedrijfsschade, uitgaande van één evenement vóór 21 augustus 1984, en hoeveel bedraagt deze schade, uitgaande van twee evenementen, waarvan één na 21 augustus 1984 heeft plaatsgevonden?

2. Heeft u nog andere opmerkingen die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?

2.6 Betrokkene heeft daarop in zijn hoedanigheid van bedrijfsschade-expert - toentertijd in dienst van het schade-expertisebureau E - overeenkomstig de opdracht van de Rechtbank onderzoek gedaan en daarvan een rapport opgemaakt, gedateerd 6 juli 1999.

2.7 Of inderdaad sprake is geweest van twee afzonderlijke gebeurtenissen staat tussen klager (verzekerde) en verzekeraars ter discussie, maar is geen voorwerp van het door betrokkene uitgevoerde onderzoek geweest. Uit het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 30 januari 2002 blijkt dat deze vraag partijen nog altijd verdeeld houdt.

3. De klacht

3.1 De klacht luidt - samengevat weergegeven - als volgt.

3.2 Betrokkenes beroepswerk voldoet niet aan de daaraan te stellen hoge ethische normen. Betrokkene is niet integer, onafhankelijk en objectief geweest en van getrouwheid in zaken en onpartijdigheid was geen sprake.

3.3 Klager heeft een en ander geadstrueerd aan de hand van een 45-tal aanmerkingen op het onderhavige rapport van betrokkene, die staan vermeld in het als tweede bijlage bij het klaagschrift gevoegde stuk, getiteld "Aanvulling op conclusie na deskundigenbericht".

4. De gronden van de beslissing

4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.

4.2 Door betrokkene is gesteld dat klager niet ontvanke-lijk dient te worden verklaard in diens klacht tegen hem. Hij heeft daartoe gesteld dat klager in diens klacht (en in de aanvullingen daarop) jegens betrokkene onnodig grievende en zelfs ronduit beledigende bewoordingen heeft gebruikt.

4.3 De Raad van Tucht overweegt met betrekking tot dit verweer het vol-gende.

4.4 Met betrokkene is de Raad van Tucht van oordeel dat klager jegens betrokkene onnodig grievend en diffamerend taalgebruik heeft gebezigd. Echter, daargelaten of zulks, gelet op de rechtspraak op dit gebied van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, tot niet ontvankelijkheid van klager in diens klacht kan leiden, betrokkene heeft, gelet op de hierna te nemen beslissing ten aanzien van de klacht, geen belang bij een - verdere - beoordeling van dit verweer en de Raad van Tucht zal die hier dan ook achterwege laten.

4.5 Klager heeft, tegenover de uitvoerige, gedetailleerde en gemotiveerde weerspreking daarvan door betrokkene, geen van zijn aan de klacht ten grondslag gelegde - overigens vaak ongemotiveerde - stellingen aannemelijk gemaakt.

4.6 Voorzover de klacht uitgaat van een andere dan de door de Rechtbank aan betrokkene gegeven opdracht, faalt deze eveneens.

4.7 Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat betrokkene op enige wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8 De klacht dient op grond van het vorenstaande in alle onderdelen onge-grond te worden verklaard.

5. De beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en mr. O.G. van Laar, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.

__________ __________

secretaris voorzitter