ECLI:NL:CBB:2004:AR3590
public
2018-10-15T11:48:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR3590
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-15
AWB 03/551
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 3:4
Algemene wet bestuursrecht 6:6
Algemene wet bestuursrecht 7:10
Rechtspraak.nl
AB 2004, 437 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2004/381
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR3590
public
2013-04-04T21:28:41
2004-10-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR3590 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-09-2004 / AWB 03/551

Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/551 15 september 2004

40000 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Uitspraak in de zaak van:

Dutch Defence Export Association, te Den Haag, appellante,

gemachtigde: A, bestuurder van B.V. Beleggings- en Financieringsmaatschappij Orga,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 17 mei 2003, bij het College binnengekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerder van 15 november 2002, waarbij verleende subsidie voor het project MKB in de defensie-industrie is vastgesteld.

Bij brief van 12 juni 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Bij uitspraak van 8 juli 2003 in de zaak AWB 03/581 heeft de voorzieningenrechter van het College een verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 25 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 12 augustus 2004 heeft appellante een nadere onderbouwing van het beroep gegeven.

Op 1 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante is tevens B verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Kaderwet EZ-subsidies, die op 1 januari 1998 in werking is getreden, is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 9

Tegen een besluit, genomen op grond van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 10

1. De Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ en de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ worden ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend of vastgesteld.

2. (…)"

In artikel 9 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ is het volgende bepaald:

"1. Tegen een beschikking genomen op grond van deze wet en tegen een beschikking van Onze Minister, anders dan op grond van deze wet, inzake de verstrekking van financiële middelen aan ondernemers kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. (…)"

2.2 Op grond van de stukken, waaronder de stukken die in de voorlopige voorzieningprocedure zijn overgelegd, en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- A en B hebben op 17 juni 1996 een aanvraag ingediend voor subsidie. De aanvraag is gedaan op briefpapier van D2E, wat staat voor Dutch Defence Export. Onderaan het briefpapier staat vermeld: "D2E is a joint venture between IBD and B". IBD staat voor IBD Consultants (Internationale Business Development), een van de handelsnamen van B.V. Beleggings- en Financieringsmaatschappij Orga (hierna: Orga).

- Na enige correspondentie hebben A en B bij brief van 5 juni 1997 formeel verzocht om de start van D2E te willen accorderen. Op het briefpapier staat Dutch Defence Export Association; onderaan het briefpapier staat: "D2E is an association between IBD and B".

- Bij notariële akte van 4 november 1997 zijn A in zijn hoedanigheid van bestuurder van Orga en B in zijn hoedanigheid van bestuurder van B.V. Steenhoeve (hierna: Steenhoeve) met elkaar een maatschap aangegaan onder de naam van appellante met als verkorte naam D2E.

- Bij besluit van 10 oktober 1997 heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) aan appellante subsidie verleend voor het door appellante genomen initiatief ten behoeve van het MKB in de defensie-industrie. Deze subsidie steunt niet op een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling.

- Bij besluit van 15 november 2002 heeft de minister de aan appellante te verlenen subsidie voor het project MKB in de defensie-industrie ambtshalve vastgesteld. Appellante diende ingevolge dit besluit een bedrag van Euro 66.625,37 aan teveel betaalde subsidie aan de minister terug te betalen. Het besluit is gericht aan appellante, ter attentie van A, en is namens de minister ondertekend door drs. M.J.M. Goos, Commissaris Militaire Productie (hierna: CMP).

- Naar aanleiding van het door A ondertekende en op briefpapier van appellante gestelde bezwaarschrift van 26 december 2002 heeft verweerder hem bij brief van 13 januari 2003 onder meer meegedeeld dat uit het bezwaarschrift niet blijkt, dat degene die het heeft ondertekend daartoe ook bevoegd is of, voor zover nodig, dat bij het bezwaarschrift geen machtiging, afgegeven door een daartoe bevoegde persoon of personen, is gevoegd. Daaraan is toegevoegd:

"De bevoegdheid kunt u aantonen door overlegging van een uittreksel uit het handelsregister en wanneer uit dat uittreksel niet de bevoegdheid blijkt van de ondertekenaar van het bezwaarschrift, een door een bevoegde persoon ondertekende machtiging aan die ondertekenaar. In dit laatste geval dient de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent uit een uittreksel uit het handelsregister te blijken."

- A is in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen binnen 4 weken na 13 januari 2003.

- Bij brief van 9 februari 2003 heeft A verweerder onder meer bericht dat CMP weet dat hij bevoegd is en dat appellante een maatschap is die geen inschrijving in het handelsregister heeft.

- Vervolgens heeft verweerder bij brief van 14 februari 2003 meegedeeld dat A zijn bevoegdheid tot het instellen van beroep nog steeds niet heeft aangetoond. Daarbij is hij erop gewezen dat als het bezwaar is ingediend door de maatschap Dutch Defence Export Association de bevoegdheid daartoe aangetoond dient te worden door middel van een door elk der vennoten in de maatschap rechtsgeldig ondertekende machtiging. A is tot uiterlijk 14 maart 2003 in de gelegenheid gesteld de vereiste duidelijkheid te verschaffen.

- Bij brief van 6 maart 2003 hebben Steenhoeve en Orga als maten in de maatschap van appellante verklaard dat A bevoegd is de maatschap te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure. De brief is ondertekend door B en A, van wie wordt vermeld dat zij als directeuren Steenhoeve en Orga rechtsgeldig vertegenwoordigen.

- Bij brief van 7 maart 2003 heeft verweerder aangegeven dat de bevoegdheid van B en A niet is aangetoond. Verweerder heeft A vervolgens in de gelegenheid gesteld vóór 14 maart 2003 alsnog de bevoegdheid tot vertegenwoordiging aan te tonen door het overleggen van uittreksels uit het Handelsregister.

- Bij faxberichten van 18 maart 2003 hebben A en B vervolgens ieder een uittreksel uit het Handelsregister overgelegd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de uittreksels zijn ontvangen na ommekomst van de door verweerder geboden extra termijn om het verzuim te herstellen, dat de uittreksels de bewijskracht hebben van een fotokopie en dat de uittreksels dateren van 24 februari 1998 en 14 januari 2000 en dus niet recent genoeg zijn om de gestelde bevoegdheid te kunnen aantonen. Dit heeft verweerder tot de conclusie gebracht dat niet is komen vast te staan dat appellante rechtsgeldig werd vertegenwoordigd, terwijl evenmin is gebleken dat het belang van A zelf rechtstreeks bij het besluit van 15 november 2002 is betrokken, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4. Het standpunt van appellante

Appellante acht het onbegrijpelijk hoe verweerder tot de conclusie is kunnen komen dat iemand die bij hem bekend is als rechtsgeldig vertegenwoordiger van een geadresseerde organisatie en aan wie verweerder een brief stuurt met een eis tot terugbetaling, die daar vervolgens op reageert met een bezwaarschrift, niet degene is wiens belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. Appellante acht het eveneens onbegrijpelijk dat verweerder in de bezwaarprocedure opeens formele bevoegdheidskwesties opwerpt, terwijl verweerder voor die tijd de maatschap steeds heeft beschouwd als een rechtsgeldige entiteit, die rechtsgeldig vertegenwoordigd werd door A en/of B.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ in verbinding met artikel 18, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is het College bevoegd over het beroep te oordelen, aangezien de subsidie waar het in deze zaak om gaat voor 1 januari 1998 aan appellante als ondernemer is verleend.

5.2 Anders dan appellante meent, staat het een bestuursorgaan vrij van de indiener van een bezwaarschrift te verlangen dat zijn bevoegdheid tot indiening wordt aangetoond. Dat geldt ook als het bestuursorgaan een bepaalde persoon jarenlang als vertegenwoordiger van de belanghebbende organisatie heeft geaccepteerd, aangezien niet is uit te sluiten dat die persoon op het moment van indiening van het bezwaarschrift niet, niet volledig of in het geheel niet meer bevoegd is de betrokken organisatie te vertegenwoordigen.

Het College is niettemin van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie blijkt dat A in eerste instantie steeds binnen de gestelde termijnen alleszins begrijpelijke en correcte reacties gaf op de door verweerder gestelde vragen. Dat geldt zowel voor het antwoord dat appellante als maatschap niet stond ingeschreven in het handelsregister als voor de machtiging die door beide maten op 6 maart 2003 is verstrekt. Naar het oordeel van het College had appellante niet zonder meer hoeven te begrijpen dat zij tegelijk met het insturen van deze machtiging uittreksels uit het handelsregister had moeten indienen.

Vervolgens heeft verweerder appellante bij brief van 7 maart 2003 een termijn gesteld tot 14 maart 2003 voor nog nader te verstrekken uittreksels uit het handelsregister. Uiteindelijk heeft appellante de tot 14 maart 2003 gestelde termijn slechts met vier dagen overschreden. Het College is van oordeel dat deze geringe overschrijding bij een in deze omstandigheden onredelijk kort gestelde termijn verschoonbaar moet worden geacht. De overige in het bestreden besluit genoemde punten, dat de uittreksels de bewijskracht hebben van een fotokopie en dat zij niet van recente datum zijn, hadden zonder veel moeite nader kunnen worden opgelost. Hierbij acht het College van belang dat van onwil van de kant van appellante om verweerder de informatie te verschaffen die deze nodig meende te hebben, niet is gebleken.

Ter zitting heeft verweerder ter rechtvaardiging van zijn standpunt om appellante geen extra termijn meer te gunnen gesteld dat hij gehouden is ingekomen bezwaarschriften zoveel mogelijk binnen de wettelijke beslistermijn af te doen. Zonder hier iets aan af te willen doen, wijst het College er echter op dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen.

5.3 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:6 Awb in verbinding met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.

5.4 Van door appellante gemaakte proceskosten die op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken. Wel dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232 (zegge:

tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. M.H. Vazquez Muñoz