ECLI:NL:CBB:2004:AR4453
public
2015-11-11T08:54:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR4453
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-09-23
AWB 03/1184
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR4453
public
2013-04-04T21:31:24
2004-10-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR4453 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-09-2004 / AWB 03/1184

Besluit subsidies energieprogramma’s en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling BSE-2002 duurzame energie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1184 23 september 2004

27314 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies energieprogramma's

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr. R.M.P.V. van Haren, verbonden aan GIBO Adviesgroep Juridische Zaken te Houten,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem te Sittard.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 19 september 2003, bij het College binnengekomen op 25 september 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante, welk bezwaar was gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van appellante om verlening van subsidie voor het project “C” op grond van het Besluit subsidies energieprogramma’s en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling BSE-2002 duurzame energie.

Bij brief van 24 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 30 januari 2004 heeft appellante een reactie op het verweerschrift gegeven.

Bij brief van 2 juli 2004 heeft verweerder het College verzocht een desgevraagd toegezonden verslag van de vergadering van de Adviescommissie Duurzame Energie van 22 april 2003 niet verder te verspreiden. Het College heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 5 augustus 2004 heeft het College bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is.

Vervolgens heeft verweerder bij brief van 17 augustus 2004 de op de onderhavige zaak betrekking hebbende onderdelen van het verslag van de vergadering van de Adviescommissie aan appellante doen toekomen. Appellante heeft daarop bij brief van 18 augustus 2004 gereageerd.

Op 26 augustus 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden. Voorts zijn ter zitting verschenen A. de Boer, werkzaam bij SenterNovem, alsmede D en E, respectievelijk voorzitter en secretaris van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In artikel 2, eerste lid, Besluit subsidies energieprogramma's (Stb. 1997, 623, zoals nadien gewijzigd; hierna: BSE) is bepaald dat verweerder op aanvraag een subsidie verstrekt aan degene die in Nederland een project uitvoert, dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van verweerder het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, BSE bedraagt de subsidie in geval van een marktintroductieproject ten hoogste 40 procent van de projectkosten.

Op grond van artikel 3, tweede lid, derde volzin, BSE kan verweerder bij ministeriële regeling houdende vaststelling van een energieprogramma, lagere maximumpercentages per projectsoort alsmede een maximum subsidiebedrag per project vaststellen.

Ter uitvoering hiervan heeft verweerder de Uitvoeringsregeling BSE-2002 duurzame energie (Stcrt. 2002, 66; hierna: Uitvoeringsregeling) vastgesteld. In onderdeel E. Subsidiepercentages en maximumbedragen van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de subsidie voor een marktintroductieproject 25 procent van de projectkosten bedraagt, maar niet meer dan € 900.000,-- per project.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, BSE - voorzover van belang - wordt, indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds uit andere hoofde vanwege het rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan de ingevolge het tweede of het derde lid maximaal geldende percentages voor de verschillende projecten.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 21 augustus 2002, door verweerder ontvangen op 22 augustus 2002, heeft appellante verzocht om subsidie in het kader van het BSE, programma duurzame energie, ten behoeve van het marktintroductieproject "C".

- Bij besluit van 18 november 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 december 2002 bezwaar gemaakt.

- Op 11 februari 2003 is appellante op het bezwaar gehoord.

- Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder appellante in het kader van het Besluit subsidies CO2-reductieplan eveneens ten behoeve van het project "C" een subsidie verleend van € 349.773,--.

- Verweerder heeft op 19 december 2003 het thans bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het project is aangemerkt als een marktintroductieproject. Bij de vaststelling van de hoogte van de te verlenen subsidie heeft verweerder vervolgens in aanmerking genomen dat aan appellante reeds uit hoofde van het Besluit subsidies CO2-reductieplan een subsidie is verleend van € 349.773,--. Aangezien het totaal aan subsidies blijkens de - bijlage bij de - Uitvoeringsregeling gelezen in samenhang artikel 3, vierde lid, BSE niet meer dan € 900.000,-- mag bedragen, is aan appellante een subsidie van € 550.227,-- (€ 900.000,-- minus € 349.773,--) verleend.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft tegen het bestreden besluit samengevat het volgende aangevoerd.

Op grond van artikel 3, tweede lid, BSE bedraagt subsidie in geval van een marktintroductieproject ten hoogste 40 procent van de projectkosten. Verweerder gebruikt bij de verrekening van de subsidies ten onrechte het bedrag van € 900.000,-- dat uit de Uitvoeringsregeling voortvloeit, terwijl volgens appellante uit de tekst van het BSE volgt dat de Uitvoeringsregeling niet van toepassing is, voor zover het artikel 3, vierde lid, BSE betreft. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de reeds verleende subsidie in mindering gebracht op de subsidie waarvoor appellante in beginsel in aanmerking zou komen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, tussen partijen niet in geschil is dat het project een marktintroductieproject betreft, alsmede dat de kosten van het project € 6.314.994,-- bedragen. In geschil is enkel de hoogte van de verleende subsidie.

5.2 Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, BSE, gelezen in samenhang met de derde volzin, van dit artikellid en met de bijlage bij de Uitvoeringsregeling heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de subsidie voor het onderhavige project maximaal 25 procent van de projectkosten bedraagt.

5.3 Het College is voorts, met appellante, van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3, vierde lid, BSE.

Immers, verweerder is er blijkens het bestreden besluit vanuit gegaan dat het maximum subsidiebedrag per project - indien dit althans, zoals in het onderhavige geval, minder is dan 25 procent van de projectkosten - € 900.000,-- bedraagt en heeft op dit maximum de voor het onderhavige project reeds op grond van het Besluit subsidies CO2-reductieplan verleende subsidie van € 349.773,--- in mindering gebracht.

In artikel 3, vierde lid, BSE is echter voor de situatie waarin sprake is van samenloop van subsidies voor de anticumulatie niet verwezen naar het op grond van het tweede lid van dit artikel bij ministeriële regeling vast te stellen en ook vastgestelde maximum subsidiebedrag, doch uitsluitend naar het bij of krachtens dat tweede lid geldende maximale subsidiepercentage.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een cumulatieplafond van € 900.000,-- heeft gehanteerd in plaats van 25 procent van de projectkosten ad € 6.314.994,--, zijnde een bedrag van € 1.578.748,50. Nu dit laatste bedrag, verminderd met de reeds verleende CO2-reductiesubsidie, groter is dan het op grond van artikel 3, tweede lid, derde volzin, BSE juncto artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling en onderdeel E van de daarbij horende bijlage voor een marktintroductieproject bepaalde maximumsubsidiebedrag van € 900.000,-- , is evengenoemd maximum in beginsel

- behoudens eventuele overschrijding van het totale subsidieplafond - het bedrag waarop de subsidie had moeten worden vastgesteld.

5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.

Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.

5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op: € 644,-- voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indien van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt) en € 73,66 voor wat betreft de gemaakte reiskosten (openbaar vervoer laagste klasse).

Het College zal voorts bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht zal worden vergoed.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit

- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van hetgeen in

deze uitspraak is overwogen.

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 717,66 (zegge: zevenhonderdzeventien euro

en zesenzestig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge:

tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen