ECLI:NL:CBB:2004:AR4800
public
2015-11-11T00:26:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR4800
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-10-22
AWB 03/1391
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Regeling stimulering biologische productiemethode 3 onder b
Regeling stimulering biologische productiemethode 4
Regeling stimulering biologische productiemethode 8 onderdeel a
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR4800
public
2013-04-04T21:32:27
2004-11-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR4800 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-10-2004 / AWB 03/1391

Regeling Stimulering Biologische Productiemethode

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/1391 22 oktober 2004

5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te X, appellante,

gemachtigde: mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM Juristen te Leeuwarden,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , verweerder,

gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. De procedure

Op 17 november 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders weigering appellante subsidie te verlenen op grond van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (hierna: de Regeling).

Op 12 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 maart 2004 heeft appellante gerepliceerd.

Verweerder heeft bij brief van 8 april gedupliceerd.

Bij brieven van respectievelijk 2 juni en 22 juni 2004 hebben appellante en verweerder nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2004. Bij die gelegenheid heeft verweerder zijn standpunt toegelicht. Appellante heeft zich, als voorafgaand bericht, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

2. De grondslag van het geschil

De Regeling luidt, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:

"Artikel 2

De minister kan ter vermindering van de belasting voor het milieu en de natuur door de landbouw op grond van de volgende bepalingen een subsidie verstrekken ten behoeve van de biologische productiemethode en van de biologische teelt van veevoedergewassen.

Artikel 3

1. De subsidie kan slechts worden verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen, indien:

a. zij voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf exploiteren;

b. de natuurlijke persoon dan wel de directeur/bedrijfsleider op het tijdstip van het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico als eigenaar, gerechtigde of, in het in artikel 4 bedoelde geval, als pachter een landbouwbedrijf exploiteert;

(…)

3. Een subsidie voor de biologische teelt van veevoedergewassen kan slechts worden verleend aan natuurlijke of rechtspersonen indien zij zijn aangesloten bij de Stichting Skal te Zwolle.

Artikel 4

1. Indien de aanvrager het landbouwbedrijf geheel of gedeeltelijk pacht dan wel op het landbouwbedrijf of op een gedeelte daarvan een gebruiksrecht heeft, kan de subsidie slechts worden verleend indien de pachter of de gerechtigde gedurende de periode waarvoor de verplichtingen zijn aangegaan, een gebruiksrecht heeft ten aanzien van de grond waarop het biologisch teeltplan van toepassing is.

2. (…)

Artikel 5

1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren:

a. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan of

b. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, voort te zetten overeenkomstig het biologisch teeltplan; en voor de productierichtingen waarvoor geen verplichting ingevolge onderdeel a of b is aangegaan, de goede landbouwpraktijken in acht neemt.

2. (…)

Artikel 8

1. De aanvraag tot subsidieverlening wordt bij LASER ingediend.

2. Voor de aanvraag tot subsidieverlening, bedoeld in het eerste lid, maakt de aanvrager gebruik van een daartoe vastgesteld formulier.

3. Door het indienen van het aanvraagformulier verplicht de aanvrager zich tot nakoming van de daarin gestelde voorwaarden en verplichtingen (…).

4. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

a. een bouwplan met betrekking tot het gehele landbouwbedrijf over het jaar waarin de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend;

b. een biologisch teeltplan;

c. in voorkomend geval: andere stukken die voor de vaststelling van het subsidiebedrag relevant zijn.

5. a. Indien de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft op de subsidie, bedoel in artikel 10, derde lid, of vierde lid, voor zover het subsidie voor veevoedergewassen betreft die nog niet als biologische producten kunnen worden afgezet, bevat het biologisch teeltplan ten minste de navolgende gegevens:

een overzicht met betrekking tot de percelen van de productierichtingen waarvoor de verplichtingen worden aangegaan, waaruit blijkt dat de omschakeling op een evenwichtige wijze zal plaatsvinden en binnen vijf jaar na de ingangsdatum van de verplichtingen zal zijn voltooid, met dien verstande dat voor de betrokken percelen het bedrijfsaansluitingscertificaat zat zijn verkregen, en waaruit blijkt dat op elk afzonderlijk omgeschakeld perceel ten minste vijf jaren de biologische produktiewijze zal worden toegepast;

- de ingangsdatum van de verplichtingen;

de meest actuele versie van de door LASER verstrekte topografische kaart, schaal 1:10.000, met unieke perceelsnummering van voormelde percelen; een afschrift van de bedrijfsaansluitingsbevestiging.

b. Indien de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft op de subsidie, bedoeld in artikel 10, vierde lid, met uitzondering van subsidies voor veevoedergewassen die nog niet als biologische producten kunnen worden afgezet, bevat het biologisch teeltplan ten minste de navolgende gegevens:

- de meest actuele versie van de door LASER verstrekte topografische kaart, schaal 1:10.000, met unieke perceelsnummering van de percelen van de productierichtingen waarop de biologische productiemethode reeds wordt toegepast en gedurende de komende vijf jaar zat worden voortgezet;

- de ingangsdatum van de verplichtingen;

- een afschrift van het meest recente bedrijfsaansluitingscertificaat.

Artikel 10

1. De subsidie wordt ten hoogste gedurende vijf jaren verleend.

2. De subsidie wordt verleend op basis van de gegevens van het bouwplan van het jaar van indienen van de aanvraag in combinatie met het biologisch teeltplan.

3. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft met een door haar op 23 augustus 2002 ondertekend formulier een aanvraag op grond van de Regeling (openstelling 2002) ingediend voor het verkrijgen van een subsidie voor het omschakelen van gangbare teelt naar biologische teelt van perceel 5, groot 5.25 ha, alsmede van een voortzettingssubsidie voor vier reeds omgeschakelde percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 2.55 ha.

- Bij genoemde aanvraag heeft appellante als ingangsdatum van de verplichtingen 1 november 2002 vermeld en voorts onder meer het volgende toegelicht:

"AANGEVRAAGDE, IN HET BOUWPLAN 2002 GENOEMDE, PERCELEN

De oppervlakten zoals ze aangegeven zijn in het bouwplan zijn de gemeten maten van de percelen.

1. (…)

(…)

5. 2057159425 5.25 ha. Per 1 november as. zal dit perceel bij het bedrijf betrokken worden. Het perceel wordt gepacht voor 10 jaar. Het perceel wordt nu nog gangbaar geteeld en zal omgeschakeld worden vanaf 1 november 2002.

Dit perceel is derhalve nog niet meegenomen met de Landbouwtelling en is ook nog niet aangemeld bij Skal. "

- Bij besluit van 13 november 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

- Op 6 december 2002 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting

Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard op grond van met name de volgende overwegingen:

"In uw bezwaarschrift heeft u gesteld dat op grond van de Regeling percelen slechts tijdens de verplichtingenperiode deel van het bedrijf dienen uit te maken. In de Regeling wordt echter gesteld dat een subsidieaanvrager reeds ten tijde van de aanvraag de betreffende gronden in eigendom, pacht of gebruiksrecht dient te hebben om voor subsidie in aanmerking te komen. In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling wordt namelijk gesteld dat een subsidie slechts kan worden verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen, indien de natuurlijke persoon dan wel de directeur/bedrijfsleider op het tijdstip van indienen van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico als eigenaar, gerechtigde of pachter een landbouwbedrijf exploiteert.

Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor subsidie het minimaal vereist is dat u ten tijde van de aanvraag eigenaar, pachter of gebruiksgerechtigde bent van de betreffende percelen. Nu is gebleken dat u perceel 5 pas ná het moment van indienen van de aanvraag in pacht heeft gekregen, is door de teammanager terecht beslist dit perceel buiten de aanvraag te houden.

Doordat perceel 5 niet bij de subsidieverlening wordt meegenomen, is het subsidiebedrag voor de oppervlakte van de percelen, die wel in aanmerking komen voor subsidie, kleiner dan het in artikel 10, vijfde lid, van de Regeling genoemde minimum subsidiebedrag van € 4.537,80."

Ten verweer is onder meer het volgende aangevoerd:

"Voorts wijst verweerder op de systematiek van de regeling. De aanvraag gaat volgens artikel 8 van de regeling vergezeld van een bouwplan met betrekking tot het gehele landbouwbedrijf (…) en een biologisch teeltplan.

Het bouwplan dient op het moment van indiening te zijn voorzien van de goedkeuring van de Stichting Skal. Het biologisch teeltplan dient onder meer te bevatten een overzicht met betrekking tot de percelen van de productierichtingen waarvoor de verplichtingen worden aangegaan. Verder dient voor deze percelen een bedrijfsaansluitingscertificaat te zijn verkregen. Het behoeft geen betoog dat er slechts een bedrijfsaansluitingscertificaat kan worden verkregen voor een perceel dat deel uitmaakt van het bedrijf van de aanvrager.

De hiervoor omschreven voorwaarden maken het logisch dat het perceel op het moment van indienen van de aanvraag onderdeel van het bedrijf van appellant dient te zijn en niet op het moment waarop appellant zelf aangeeft dat zijn verplichtingen op grond van de regeling een aanvang nemen.

Hoewel appellante stelt dat het desbetreffende perceel op het moment van het ingaan van de verplichtingen van de regeling in ieder geval deel uitmaakte van het bedrijf van appellante, is verweerder echter tot op heden niet in het bezit van documenten die deze stelling ondersteunen. Het ligt op de weg van appellante om de aanvraag aan te vullen met gegevens nodig voor een volledige beoordeling van de aanvraag."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

"In de door het Ministerie aangehaalde tekst (artikel 3 van de Regeling) alsmede in de op Internet verstrekte toelichting valt niet te lezen dat men reeds op het moment van indienen van de aanvraag eigenaar, pachter of gebruiksgerechtigde moet zijn van het desbetreffende perceel. Er staat slechts dat men op het tijdstip van indienen van de aanvraag een landbouwbedrijf moet exploiteren. Hieraan is voldaan.

Uit de toelichting blijkt voorts dat men gedurende de periode waarvoor men de verplichtingen aangaat de desbetreffende percelen in eigendom, pacht of vruchtgebruik moet hebben. Ook hieraan is voldaan."

Bij haar schriftelijke reactie op het verweerschrift heeft appellante onder meer het volgende opgemerkt:

"- Cliënten hadden op het moment van indienen van de aanvraag een landbouwbedrijf als bedoeld in de definitie. In de definitie kan niet worden gelezen dat de aanvrager op het moment van indienen van de aanvraag reeds gerechtigde moet zijn van het perceel dat hij in aanmerking wenst te brengen voor subsidie. Met de interpretatie van verweerder wordt de definitie naar onze mening ten onrechte vernauwd.

- (…) Volgens artikel 8 van de regeling gaat de aanvraag gepaard met een bouw- en biologisch teeltplan van het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend. Dit is het jaar 2002 en het betreffende perceel maakt derhalve in 2002 wel degelijk deel uit van het bouw- en biologisch teeltplan van cliënten.

- Niet het bouwplan maar het biologisch teeltplan dient op het moment van indiening te zijn voorzien van de goedkeuring van de stichting Skal. Deze goedkeuring was blijkens de aanvraag aanwezig. Derhalve is ook aan deze voorwaarde voldaan.

- Ook is voor betreffend perceel een bedrijfsaansluitingscertificaat verkregen, zie bijgevoegd bewijs.

- Voorts blijkt uit bijgevoegde pachtovereenkomst dat het perceel op het moment van het aangaan van de verplichtingen onderdeel uitmaakt van het landbouwbedrijf van cliënten."

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder bij beoordeling van appellantes aanvraag terecht perceel 5 niet in aanmerking heeft genomen omdat appellante ten tijde van haar aanvraag geen gebruiksrecht op perceel 5 had.

Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Anders dan verweerder heeft betoogd is bij de Regeling niet bepaald dat een subsidieaanvrager reeds ten tijde van de aanvraag gebruiksgerechtigde ten aanzien van de betreffende grond moet zijn. Het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b., van de Regeling dat de eigenaar of diens directeur/bedrijfsleider op het tijdstip van de aanvraag als eigenaar, gerechtigde of pachter een landbouwbedrijf dient te exploiteren, betreft naar tekst en strekking de kring van subsidiegerechtigden en betreft niet een beperking van de in aanmerking te nemen percelen. Tot zodanige beperking strekt wel artikel 4 van de Regeling, maar daaruit volgt slechts dat gedurende de periode waarvoor de aanvrager verplichtingen aangaat, deze het gebruiksrecht dient te hebben, en niet reeds op het tijdstip van zijn aanvraag.

Verweerders beroep op de systematiek van de Regeling is tevergeefs gedaan.

Dat ingevolge artikel 8, vijfde lid, onderdeel a, van de Regeling het biologisch teeltplan waarvan de aanvraag vergezeld moet gaan, een overzicht bevat van de percelen waarvoor de verplichtingen worden aangegaan, sluit op zich zelf immers niet uit dat het gebruiksrecht op bepaalde van deze percelen eerst uiterlijk bij het ingaan van de verplichtingen en derhalve na de aanvraag wordt verkregen.

Voorts schrijft artikel 8, vijfde lid, onderdeel a, van de Regeling niet voor dat het biologisch teeltplan een afschrift van het bedrijfsaansluitingscertificaat bevat. Het is ingevolge onderdeel b van genoemd artikellid dat overlegging van dit bedrijfsaansluitingscertificaat is vereist. Het bedrijfsaansluitingscertificaat is derhalve uitsluitend voorgeschreven bij aanvragen voor een subsidie voor het blijven telen volgens de biologische produktiemethode en niet bij aanvragen voor een subsidie, als in geding, voor de omschakeling naar de biologische produktiemethode. Verweerders verwijzing naar het bedrijfsaansluitingscertificaat biedt derhalve evenmin aanknopingspunt voor zijn beroep op de systematiek van de Regeling.

De conclusie is dat bestreden besluit en verweerschrift geen blijk geven van een grondslag voor het stellen van de eis dat reeds bij de aanvraag een gebruiksrecht op alle betrokken percelen is gevestigd.

5.2 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd gesteld dat genoemde eis is ingegeven door de overweging dat indien na inwilliging van de aanvraag blijkt dat er op het tijdstip dat de verplichtingen ingaan geen gebruikersrecht bestaat, de rechtszekerheid wordt geschaad.

Dienaangaande overweegt het College dat deze afweging, waarvan het resultaat niet in de Regeling is neergelegd, niet zonder meer een grondslag biedt aan de gestelde eis, en dat de rechtszekerheid voor een aanvrager meebrengt dat zijn aanvraag in beginsel wordt beoordeeld aan de hand van eisen die vooraf en behoorlijk zijn bepaald en bekendgemaakt.

5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.

Het bestreden besluit moet worden vernietigd bij gebreke aan een deugdelijke, draagkrachtige motivering in de zin van artikel 7:12 Awb.

Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde nadere beslissingen, waarbij de proceskostenvergoeding is bepaald onder toekenning van 1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de repliek.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 483,00 (zegge:

vierhonderd-drie-en-tachtig euro) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan

appellante moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge:

tweehonderd-twee-en-dertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele