ECLI:NL:CBB:2004:AR4808
public
2015-11-11T16:03:42
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR4808
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-10-13
AWB 03/1014
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR4808
public
2013-04-04T21:32:28
2004-11-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR4808 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-10-2004 / AWB 03/1014

Heffing

Visheffing

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(derde enkelvoudige kamer)

AWB 03/1014 13 oktober 2004

4230 Heffing

Visheffing

Uitspraak in de zaak van:

1. C. Laan Holland Sylt B.V.,

2. V.O.F. Noordzee, beide gevestigd te Den Oever, appellanten,

tegen

Productschap Vis, verweerder,

gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen.

1. De feiten en het procesverloop

Op 17 juli 2000 heeft het College van appellante sub 1 een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen verweerders besluit van 9 juni 2000, inhoudende ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante sub 1 tegen een haar op 22 december 1999 ambtshalve opgelegde heffing over 1998. Bij uitspraak van 23 mei 2001 heeft het College dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juni 2000 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante sub 1 dient te beslissen.

Bij besluit van 30 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 1 tegen de opgelegde heffing wederom ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak van 11 september 2002 ook het beroep van appellante sub 1 tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2001 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante sub 1 dient te beslissen.

Verweerder heeft bij besluit van 8 juli 2003 het bezwaar van appellante sub 1 alsnog gegrond verklaard en de beschikking van 22 december 1999 ingetrokken en afgeboekt. Tevens wordt aangekondigd dat de heffing zal worden opgelegd aan appellante sub 2.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2003, bij het College binnengekomen op 19 augustus 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2003 het College verzocht het beroep van appellanten aan te houden, in afwachting van de uitkomsten van een interne discussie over de wijze waarop de heffingen voor de garnalensector dienen te worden vastgesteld. Nadat appellanten bij brief van 29 oktober 2003 hadden bericht te kunnen instemmen met aanhouding, heeft het College bij brief van 3 november 2003 het verzoek tot aanhouding ingewilligd voor een periode van zes maanden.

Bij brief van 28 april 2004 heeft verweerder alsnog een verweerschrift ingediend.

Het College heeft verweerder bij brief van 3 september 2004 enkele vragen gesteld. Bij brief van 14 september 2004 heeft de gemachtigde van verweerder in antwoord op deze vragen verklaard dat de opmerking in het bestreden besluit dat besloten is de heffing op te leggen aan appellante sub 2 dient te worden gezien als een informatieve mededeling en dat ter zake nog geen besluit is genomen.

2. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, heeft het College de bevoegdheid om, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek te sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken.

In beroep worden enkel grieven aangevoerd tegen de omstandigheid dat de heffing die ten aanzien van appellante sub 1 wordt ingetrokken, wordt opgelegd aan appellante sub 2. Van een hiertoe strekkend besluit is evenwel geen sprake, aangezien verweerder in de beslissing op bezwaar op dit punt niet meer doet dan aankondigen dat hij de heffing zal opleggen bij appellante sub 2. Ten tijde van het bestreden besluit - en zelfs per 14 september 2004 - heeft verweerder aan zijn voornemen nog geen gevolg gegeven.

Het voorgaande leidt er ten eerste toe dat het belang van appellante sub 2 (nog) niet rechtstreeks bij het besluit van 8 juli 2004 is betrokken, zodat het beroep, voorzover door haar ingediend, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten tweede heeft het voorgaande tot gevolg, dat het beroep appellante sub 1 ongegrond is. Haar grieven richten zich inhoudelijk immers enkel tegen een nog niet genomen besluit. Tot een aantasting van de ten aanzien van haar genomen beslissing op bezwaar, waarbij volledig is tegemoet gekomen aan hetgeen in bezwaar is gevraagd, kunnen deze grieven dan ook niet leiden.

Voor enige veroordeling tot vergoeding van schade is geen plaats, aangezien het beroep niet gegrond wordt verklaard.

De omstandigheid dat het beroep niet gegrond is verklaard, brengt voorts met zich mee dat er voor het College geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 1 ongegrond;

- verklaart het beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 2 niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.

w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer