ECLI:NL:CBB:2004:AR5316
public
2015-11-10T10:20:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR5316
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-10-29
AWB 03/606
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies 4.6 aanhef c
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR5316
public
2013-04-04T21:34:03
2004-11-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR5316 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-10-2004 / AWB 03/606

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/606 29 oktober 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij LASER.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 30 mei 2003, bij het College binnengekomen op 2 juni 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 april 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, die waren gericht tegen het besluit van 13 juni 2002 waarbij verweerder de aanvraag van appellant om slachtpremie voor het jaar 2001 krachtens de Regeling dierlijke EG-premies heeft afgewezen.

Bij brief van 22 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 13 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht. Het onderzoek is daarna gesloten.

Bij beschikking van 5 april 2004 heeft het College het onderzoek heropend. Bij griffiersbrief van dezelfde datum zijn aan verweerder vragen gesteld. Bij brief van 7 juni 2004 heeft verweerder deze beantwoord. Appellant heeft bij brief van 29 juni 2004 op de brief van verweerder gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke EG-premies - zoals deze gold ten tijde van de slacht van de runderen waarvoor appellant slachtpremie heeft aangevraagd - luidt als volgt:

" Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 820/97 zijn geïdentificeerd en geregistreerd. "

Artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad van 21 april 1997 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Pb 1997, L 117, blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 820/97) luidt als volgt:

" Alle dieren op een bedrijf die na 1 januari 1998 zijn geboren of na 1 januari 1998 zijn bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. (…) In afwijking van het voorgaande mogen dieren, geboren vóór 1 januari 1998, die na die datum bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd.

Bovendien mogen in afwijking van het voorgaande dieren, geboren vóór 1 januari 1998, die na die datum bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer met het oog op onmiddellijke slachting, tot 1 september 1999 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd. (…) "

Per 14 augustus 2000 is Verordening (EG) nr. 820/97 vervangen door Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb 2000, L 204, blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 1760/2000).

Artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke EG-premies - zoals deze van toepassing was op de aanvraag van appellant - luidt als volgt:

" Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd. "

Artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 luidt als volgt:

" Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. (...) In afwijking van het voorgaande mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren, en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd.

In afwijking van de eerste alinea mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer met het oog op onmiddellijke slachting, tot 1 september 1999 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd. (...) "

Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (Pb 1992, L 355, blz. 32; hierna: Richtlijn 92/102/EEG) luidt als volgt:

" Wat runderen betreft zien de Lid-Staten erop toe dat voor runderen: ieder in artikel 2 van Richtlijn 64/432/EEG bedoeld dier dat zich op een bedrijf bevindt, geïdentificeerd wordt door middel van een oormerk (...) "

In artikel 2 van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (Pb 1964, nr. 121, blz. 1977) zijn onder meer runderen die zijn bestemd voor de melk- en vleesproduktie vermeld.

Artikel 2 van het Besluit identificatie en registratie van dieren luidt als volgt:

" 1. Ter uitvoering (...) van richtlijn 92/102/EEG (...) wordt medewerking gevorderd van het bestuur van het Productschap Vee en Vlees.

2. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het (...) bij verordening stellen van regels, inzake:

a. de identificatie en registratie van runderen (...) voor zover van toepassing ter uitvoering van de artikelen 4, 5, 6, eerste lid, 7 en 8 van richtlijn 92/102/EEG (...) "

Ter uitvoering van deze bepalingen heeft het Bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees de Verordening identificatie en registratie runderen 1998 vastgesteld. Artikel 9, eerste lid, van deze verordening luidt als volgt:

" Het is de houder verboden op zijn vestiging één of meer niet gemerkte runderen aanwezig te hebben dan wel de feitelijke macht uit te oefenen over één of meer niet gemerkte runderen. "

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van maart 2002 heeft verweerder aan appellant een statusoverzicht gezonden, met informatie over de premiewaardigheid van vier door appellant aangehouden runderen die in 2001 zijn geslacht. Uit het statusoverzicht blijken de volgende gegevens over deze vier runderen:

I&R-nummer geboortedatum aanhoudperiode slachtdatum

NL 463671618 15-02-91 01-01-97 16-10-01 16-10-01

NL 191748114 26-08-97 26-08-97 10-10-01 11-10-01

NL 257248662 14-01-99 14-01-99 10-10-01 11-10-01

NL 846791591 12-02-96 11-11-98 10-10-01 11-10-01

- Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies de aanvraag om slachtpremie voor 2001 afgewezen, omdat appellant om principiële redenen zijn runderen niet wil voorzien van oormerken.

- Tegen dit besluit heeft appellant op 4 juli 2002 een bezwaarschrift ingediend. Hierin stelt appellant dat hij wel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor slachtpremie. In dat verband wijst hij erop dat alle bij het slachthuis aangevoerde runderen waren voorzien van twee oormerken.

- Vervolgens heeft verweerder op 23 april 2003 het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de Regeling dierlijke EG-premies is gebaseerd op regelgeving van de Europese Unie en geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Derhalve dient volgens verweerder een rund te zijn voorzien van een door de bevoegde instantie goedgekeurd merk in elk oor om zo voor premie, in het kader van de slachtpremieregeling, in aanmerking te komen. Nu na onderzoek is gebleken dat appellant nog steeds behoort tot de groep van principiële oormerkweigeraars, en hij bovendien heeft aangegeven dat hij zijn runderen niet van oormerken voorziet, komen de aangevraagde runderen volgens verweerder niet voor premie in de zin van de Regeling dierlijke EG-premies in aanmerking. Verweerder heeft vervolgens de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat elk dier dat hij voor de slacht aflevert, in ieder oor een goedgekeurd oormerk draagt en vergezeld wordt van het registratiebewijs met daaraan bevestigd twee foto's van het desbetreffende dier. Appellant voert aan dat het grootste gedeelte van de afgeleverde dieren is geboren vóór de datum van 1 januari 1998 die is vermeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 820/97. Hij betoogt dat hij niet kan controleren of de afgeleverde runderen na de slacht gaan deelnemen aan het intracommunautaire handelsverkeer, maar dat dieren die hij voor eigen consumptie gebruikt, hier geen deel van uitmaken. Ten slotte vermeldt appellant dat de Europese Commissie het door hem ingenomen standpunt niet onsympathiek vindt.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 De weigering om premie te verlenen voor de vier runderen van appellant die in 2001 zijn geslacht, heeft verweerder gebaseerd op de registratie van appellant als zogeheten principiële oormerkweigeraar. Artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke EG-premies koppelt de verstrekking van premie aan de identificatie en registratie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97 en thans Verordening (EG) nr. 1760/2000. Met appellant moet worden vastgesteld dat uit deze verordeningen geen oormerkplicht voortvloeit voor runderen die vóór 1 januari 1998 op het bedrijf van appellant zijn geboren, zolang deze runderen het bedrijf niet verlaten. Pas bij afvoer ten behoeve van het intracommunautaire handelsverkeer volgt uit genoemde verordeningen een oormerkplicht. Hetzelfde geldt voor runderen die vóór 1 januari 1998 zijn geboren, vóór die datum op het bedrijf van appellant zijn gekomen en daar sindsdien zijn gebleven. Ook voor hen geldt dat de Verordeningen (EG) nr. 820/97 en nr. 1760/2000 pas een oormerkplicht meebrengen als ze van het bedrijf van appellant worden afgevoerd ten behoeve van het intracommunautaire handelsverkeer. Weliswaar geldt in deze gevallen, zoals door verweerder naar voren is gebracht, een oormerkplicht op grond van Richtlijn 92/102/EEG, ter uitvoering waarvan de Verordening identificatie en registratie runderen 1998 is vastgesteld, ook als deze runderen niet zijn bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer of voor eigen consumptie worden gebruikt, maar op overtreding van de desbetreffende bepalingen is geen sanctie gesteld ingevolge artikel 4.6 van de Regeling dierlijke EG-premies.

5.2 Uit het betoog van appellant blijkt dat hij geen oormerken inbrengt bij kalveren die op zijn bedrijf zijn geboren. Pas bij afvoer naar de slachterij brengt hij de oormerken bij de volwassen runderen in. Hieruit kan worden afgeleid dat het rund met I&R-nummer NL 257248662 niet overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens de Verordeningen (EG) nr. 820/97 en nr. 1760/2000 is geïdentificeerd en geregistreerd, zoals artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke EG-premies vereist als voorwaarde voor verstrekking van premie. Het College ziet daarom geen reden waarom verweerder desondanks voor bovengenoemd rund aan appellant premie zou moeten toekennen.

5.3 De runderen met de I&R-nummers NL 463671618 en NL 191748114 zijn geboren vóór 1 januari 1998 en hebben onderscheidenlijk sedert 1 januari 1997 en 26 augustus 1997 op het bedrijf van appellant verbleven. Het rund met het I&R-nummer NL 846791591 is geboren vóór 1 januari 1998 maar pas in november 1998 op het bedrijf van appellant aangevoerd.

Met betrekking tot de beide eerstgenoemde runderen geldt dat zij op grond van de Europese Verordeningen pas van oormerken behoefden te worden voorzien op het moment dat zij in het intracommunautair handelsverkeer werden gebracht. Dat zulks niet het geval was is door verweerder niet aan de weigering van de slachtpremie ten grondslag gelegd. Met betrekking tot het rund met het I&R-nummer NL 846791591 geldt het volgende. Tijdens de hoorzitting die verweerder naar aanleiding van het bezwaar heeft gehouden, heeft appellant opgemerkt dat van elders aangevoerde dieren wel zijn voorzien van een oormerk. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht of appellant wat betreft bovengenoemd rund gedurende de periode dat het door appellant werd gehouden, voldeed aan de oormerkplicht. Verweerder heeft volstaan met de vaststelling dat appellant zelf principieel weigert oormerken in te brengen. Deze vaststelling sluit echter niet uit dat appellant wel aan de oormerkplicht voldeed ten aanzien van de runderen bij wie al oormerken waren aangebracht toen ze op het bedrijf van appellant kwamen. Daarmee zou zijn voldaan aan de voorwaarde voor toekenning van slachtpremie die is neergelegd in artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke EG-premies.

5.4 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering, voorzover daarin de weigering om premie te verlenen voor de runderen met I&R-nummers NL 191748114, NL 463671618 en NL 846791591 in stand is gelaten.

5.5 Conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

5.6 Niet is gebleken van proceskosten waarin verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld dient te worden.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 23 april 2003, voorzover verweerder daarbij de bezwaren gericht tegen de weigering van

slachtpremie voor de runderen met I&R-nummers nummers NL 191748114, NL 463671618 en NL 846791591, ongegrond

heeft verklaard;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een besluit te nemen op de hierboven vermelde

bezwaren;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- (zegge honderdzestien euro) aan

hem moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele