ECLI:NL:CBB:2004:AR5345
public
2015-11-16T15:23:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR5345
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-03
AWB 03/108
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR5345
public
2013-04-04T21:34:08
2004-11-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR5345 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-11-2004 / AWB 03/108

gedeeltelijke terugvordering van over het jaar 2000 uitgekeerde slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 03/108 3 november 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: B, werkzaam bij C te X,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 10 januari 2003, bij het College binnengekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 29 mei 2002 strekkende tot gedeeltelijke terugvordering van over het jaar 2000 uitgekeerde slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.

Bij brief van 5 februari 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder te kennen gegeven het besluit van 5 december 2002 te heroverwegen en verzocht om uitstel voor het indienen van het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken.

Bij brieven van 12 maart en 8 april 2003 heeft appellant het beroep aangevuld.

Op 1 mei 2003 heeft verweerder appellant gehoord op een hoorzitting.

Vervolgens heeft verweerder appellant bij brief van 3 juli 2003 medegedeeld dat de bezwaren ongegrond zijn en dat het besluit van 29 mei 2002 en het bestreden besluit van 5 december 2002 in stand worden gehouden.

Bij brief van 16 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van het College heeft verweerder bij schrijven van 22 april 2004 nadere stukken overgelegd.

Op 22 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellant is tevens D verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb L 160, blz. 21) luidt, voorzover van belang:

"Artikel 11

1. Een producent, die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. De premie wordt, binnen nader vast te stellen nationale maxima, toegekend bij het slachten van in aanmerking komende dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land.

(…)

Artikel 21

Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97. "

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb L 204, blz. 1) luidt, voorzover thans van belang:

"Artikel 7

1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:

- (…)

- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn, die zich uitstrekt over drie tot zeven dagen, in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. (…)

Artikel 24

1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.

2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening, volgens de concordantietabel in de bijlage.

Artikel 25

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing op rundvlees, afkomstig van dieren die vanaf 1 september 2000 worden geslacht. "

Artikel 4.9, eerste lid, van de Regeling luidt, voorzover hier en ten tijde van belang:

"Geen premie wordt verstrekt voor runderen ten aanzien waarvan de producent de op hem, krachtens de PVV-verordening, rustende bepalingen met betrekking tot de melding aan het I&R-register van de geboortedatum, de datum van aanvoer op, of afvoer van zijn bedrijf of de datum van slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, niet binnen 25 dagen is nagekomen, voorzover de desbetreffende meldingsplicht op of na 1 januari 2000 is ontstaan. "

De Verordening identificatie en registratie runderen 1998 luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

"Artikel 12

1. De houder, met uitzondering van de vervoerder, is verplicht (…) de in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van verordening 820/97 bedoelde gegevens (…) nauwkeurig en volledig in het register aan te tekenen.

(…)

Artikel 13

1. De houder, met uitzondering van de vervoerder, is verplicht binnen een periode van 3 werkdagen aan de dienst melding te doen van de in artikel 12, eerste lid, van deze verordening (…) bedoelde gegevens.

(…) "

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft verweerder appellant medegedeeld dat de aanvragen die door of namens hem voor het premiejaar 2000 zijn ingediend, zijn beoordeeld en dat appellant op grond daarvan recht heeft op een bedrag van ƒ 471,18 (zijnde € 213,81) voor zes runderen, waarbij voor het rund met de ID-code NL 168093531 de premie met 25% is gekort.

- Bij besluit van 29 mei 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat hij reeds een eindbeslissing voor het premiejaar 2000 heeft ontvangen, doch dat daarop een correctie heeft plaatsgevonden, hetgeen resulteert in een terug te vorderen bedrag van € 73,52. De terugvordering heeft betrekking op de voor de runderen met de ID-codes NL 190933029 en NL 219130383 toegekende premie.

- Bij brief van 7 juni 2002, door verweerder op 11 juni 2002 ontvangen, heeft appellant tegen dat besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft gesteld dat hij ervan uitgaat dat dat afwijsconde 9 van de specificatie bij de brief van verweerder van 29 oktober 2001 ("te laat aangevraagd, te laat afgemeld, of andere redenen") als de reden voor de terugvordering moet worden aangenomen, maar dat hij naar zijn beste weten altijd correct heeft gehandeld.

- Blijkens een uitdraai van het I&R-register van 7 augustus 2002 is het rund met ID-code NL 219130383 op 9 mei 2000 en het rund met ID-code NL 190933029 op 23 mei 2000 op het bedrijf van appellant aangevoerd. Beide mutaties zijn op 23 augustus 2000 gemeld in het I&R-register.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bij een administratieve controle het I&R-register leidend is. Op grond van artikel 1 van de beschikking van de Europese Commissie van 13 juli 1999 wordt het Nederlandse gegevensbestand voor runderen als volledig operationeel erkend met ingang van 1 oktober 1999. Door middel van de deelnamemelding voor de slachtpremie heeft appellant zich akkoord verklaard met het gebruik van het I&R-register. Verweerder is uit dat register gebleken dat de aanvoerdata van de onderhavige runderen niet binnen 25 dagen na aanvoer zijn gemeld en evenmin binnen vijf dagen daarna, welke extra termijn verweerder in acht neemt voor de verwerking van meldingen. Gelet op artikel 4.9 van de Regeling kan derhalve voor deze runderen geen premie worden verstrekt, aldus verweerder. Verweerder heeft tot slot medegedeeld dat op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van appellant is afgezien.

Verweerder heeft, nadat appellant alsnog is gehoord, in de brief van 3 juli 2003 onder meer nog overwogen dat uit nader onderzoek, mede naar aanleiding van hetgeen tijdens de hoorzitting en in beroep naar voren is gebracht, niet is komen vast te staan dat de aanvoer van de betreffende runderen op een eerdere datum dan 23 augustus 2000 aan het I&R-register is gemeld.

4. Het standpunt van appellant

Appellant handhaaft in beroep zijn standpunt, dat hij correct heeft gehandeld en altijd alle runderen tegelijk heeft gemeld, zodat niet duidelijk is waarom de onderhavige runderen niet samen met de andere zijn gemeld. Hij heeft geen statusoverzichten ontvangen en, anders dan verweerder heeft gesuggereerd, nooit de mogelijkheid gekregen tot het indienen van een herstelverzoek. Op 15 augustus 2000 heeft appellant een stallijst ontvangen waarop de betrokken twee runderen niet stonden vermeld en daarvan heeft hij verweerder direct in kennis gesteld. Het is voor appellant niet te achterhalen waar iets is misgegaan. Nog steeds is appellant niet duidelijk waarom de runderen op grond van afwijscode 9 niet voor premie in aanmerking komen. Verder is, naar aanleiding van deze en andere afwijkingen, een controlebezoek aan het bedrijf van appellant gebracht en daaruit is gebleken dat de administratie van appellant in orde is. Het is appellant dan ook niet duidelijk waarom verweerder tot een ander inzicht komt. Ook is ten onrechte in het besluit van 29 oktober 2001 de premie voor één van de runderen met 25% gekort, want dat rund is tegelijk opgegeven met twee andere runderen die niet zijn gekort. Ten slotte stelt appellant dat hij in zijn belang is geschaad doordat hij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord in bezwaar.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ten aanzien van de brief van 3 juli 2003, waarin verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit van 29 oktober 2002 opnieuw ongegrond heeft verklaard, overweegt het College als volgt.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College stelt vast dat de brief van 3 juli 2003 slechts afwijkt van het bestreden besluit van 5 december 2002, doordat uitgebreider op de bezwaren van appellant is ingegaan naar aanleiding van hetgeen tijdens de hoorzitting en in het beroepschrift naar voren is gebracht. Verweerder heeft evenwel geen andere rechtsgevolgen in het leven willen roepen dan die reeds door het bestreden besluit van 5 december 2002 teweeg waren gebracht, zodat de brief als een loutere herhaling van dat besluit moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College is een herhaald besluit slechts een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door het eerdere besluit zijn teweeg gebracht. Daarvan is in onderhavig geval geen sprake. Derhalve is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 Awb en is het onderhavige beroep dan ook uitsluitend gericht tegen het besluit van 5 december 2002.

5.2 Appellant is voorafgaand aan het bestreden besluit niet gehoord, klaarblijkelijk omdat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en derhalve op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kon worden afgezien. Reeds uit de omstandigheid dat verweerder na het nemen van het bestreden besluit appellant alsnog heeft gehoord en hem in de gelegenheid heeft gesteld aanvullende bescheiden in te dienen, kan naar het oordeel van het College worden geconcludeerd dat niet uit het bezwaar zelf al aanstonds kon blijken dat het ongegrond was. Voorts blijkt uit de brief van 3 juli 2003 dat verweerder op grond van hetgeen ter hoorzitting en in het beroepschrift is aangevoerd nader onderzoek heeft ingesteld en een nadere motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de bezwaren, zodat het er tevens voor moet worden gehouden dat de beslissing op het bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 7:3, aanhef en onder b, 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.

5.3 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.

5.4 Anders dan appellant veronderstelt, is de premie voor de twee betrokken runderen blijkens het besluit van 29 mei 2002 niet op grond van code 9 (te laat aangevraagd, te laat afgemeld, of andere redenen), maar op grond van code 1 (te late melding mutatie gegevens aan het I&R-systeem) teruggevorderd. Het I&R-register is bij beschikking van 13 juli 1999 door de Europese Commissie met ingang van 1 oktober 1999 erkend als volledig operationeel gegevensbestand als bedoeld in artikel 3, onder b, van de Verordening (EG) nr. 820/97. Ter zitting heeft appellant erkend dat hij niet kan bewijzen dat de aanvoer van de betreffende runderen al eerder dan op de in het I&R-register vermelde datum van 23 augustus 2002 is gemeld. Voorts heeft appellant evenmin aannemelijk kunnen maken dat het I&R-systeem op dit punt heeft gefaald. In dit verband acht het College het van belang dat ter zitting is gebleken dat appellant de – naar hij stelt – door hem reeds in mei 2000 gedane melding aan het I&R-register van de aanvoer van de runderen met ID-codes NL 2191303383 en NL 190933029 telefonisch heeft gedaan, maar dat hij toen geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om telefonisch te controleren of de melding goed was doorgekomen. Onder deze omstandigheden, en nu appellant zich door het tekenen van de deelnamemelding voor de slachtpremieregeling akkoord heeft verklaard met het gebruik van de gegevens uit het I&R-register, is de premie voor de runderen naar het oordeel van het College terecht teruggevorderd. De eerst in beroep aangevoerde klacht dat in het besluit van 29 oktober 2001 ten onrechte voor één rund de premie is gekort met 25% kan niet leiden tot een ander oordeel, aangezien noch het bestreden besluit, noch het primaire besluit van 29 mei 2002 op deze korting en dit rund betrekking hebben. Appellant heeft de mogelijkheid gehad tegen het besluit van 29 oktober 2001 bezwaar te maken, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt.

5.5 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, zijnde de reis- en verblijfkosten ten behoeve van de behandeling van het beroep, die in het onderhavige geval zowel de op 1 mei 2003 te Deventer gehouden hoorzitting als de op 22 september 2004 te Den Haag gehouden zitting van het College omvat. De kosten in verband met de behandeling van het bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb slechts kunnen worden vergoed indien een belanghebbende daartoe een verzoek heeft gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist, en het bestreden besluit is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan geen van deze eisen is in dit geval voldaan. Tot slot komen de activiteiten van de gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat de gemachtigde wegens een bijzondere deskundigheid in het geschil is betrokken en haar activiteiten geen verband houden met het opstellen van een deskundigenrapport. Evenmin kan zij geacht worden beroepsmatig rechtsbijstand te hebben verleend.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2002;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,82 (zegge: honderdéénendertig euro en

tweeëntachtig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 (zegge:

honderdnegen euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. J.M.W. van de Sande