ECLI:NL:CBB:2004:AR5347
public
2015-11-10T23:35:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR5347
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-03
AWB 04/281
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2004/945
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR5347
public
2013-04-04T21:34:08
2004-11-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR5347 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-11-2004 / AWB 04/281

vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten op grond van de Wet op de kansspelen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/281 3 november 2004

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: drs. E.C. Spiering, werkzaam bij Cum Annexis Rechtsbijstand te Rotterdam,

tegen

de Burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. de Wit, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 5 april 2004, bij het College binnengekomen op 6 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 februari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2003 waarbij een aanvraag om een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten op grond van de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) is geweigerd.

Bij brief van 3 mei 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 21 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 20 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

De Wet luidt, voorzover thans van belang, als volgt:

''Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1? waarin het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2? waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

(…)

Artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

(…)

b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;

(…).

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

c. (…)

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

(…)

Artikel 30e

1. De vergunning wordt geweigerd indien:

a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;

(…). ''

In de memorie van toelichting (TK 1997-1998, 25 727, nr. 3, pp. 21-22) is ten aanzien van het begrip hoogdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:

'' Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. (…) De tweede voorwaarde is dat in de inrichting het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hiermee wordt aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. (…) Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelig gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt. "

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert op het adres B te X een horecagelegenheid onder de naam "C". Voor deze inrichting is bij besluit van 20 maart 2003 op grond van artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening een exploitatievergunning verleend voor een "koffie- theehuis" en bij besluit van 3 april 2003 een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet.

- Op 21 mei 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend voor het in zijn inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.

- Op verzoek van verweerder heeft de politie Rotterdam-Rijnmond de inrichting bezocht en geconstateerd dat het een koffie-/theehuis betreft en derhalve als een laagdrempelige inrichting moet worden aangemerkt.

- Appellant heeft op 2 juli 2003 zijn zienswijze tegen de voorgenomen weigering ingebracht.

- Bij besluit van 3 juli 2003 heeft verweerder de gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 13 september 2003.

- Op 14 januari 2004 is appellant gehoord omtrent zijn bezwaar. De Algemene Bezwaarschriftencommissie heeft dezelfde dag verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. In haar advies overweegt de commissie onder meer dat, blijkens de jurisprudentie, voor de beantwoording van de vraag of het cafébezoek in een inrichting niet op zichzelf staat omdat er nog een andere activiteit met zelfstandige betekenis plaatsvindt, van belang is dat die andere activiteit een zelfstandige stroom bezoekers trekt en die activiteit niet uitsluitend dient ter ondersteuning van de hoogdrempelige activiteit. De commissie heeft in onderhavig geval in aanmerking genomen dat de inrichting weliswaar een horecabedrijf is, maar dat het gaat om een koffie-/theehuis waar tevens zwakalcoholische dranken worden geschonken. De commissie leidt dit af uit de beschrijving van de inrichting in de exploitatievergunning, de Drank- en Horecawetvergunning en het huurcontract, waarin steeds sprake is van een koffie- of theehuis en het verstrekken van zwakalcoholische dranken. Blijkens het verhandelde ter hoorzitting beschikt de inrichting niet over een tapinstallatie, maar worden achter een kleine bar flesjes bier gekoeld in enkele koelkasten. Volgens de commissie wordt een regulier cafébedrijf gekenmerkt door het verstrekken van alcoholhoudende dranken aan klanten die speciaal daarvoor komen, terwijl de bezoekers van "C" deze gelegenheid voornamelijk bezoeken voor de sociale sfeer en het nuttigen van koffie en thee. Deze bezoekers vormen een zelfstandige bezoekersstroom, die niet dient ter ondersteuning van een hoogdrempelige activiteit, aldus de commissie, zodat het bedrijf van appellant moet worden aangemerkt als een laagdrempelige inrichting waarvoor geen aanwezigheidsvergunning kan worden verleend.

In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog toegevoegd, dat volgens de huurovereenkomst het pand geschikt is om te worden gebruikt als verenigingsruimte en dat het contract appellant verplicht om het gehuurde als theehuis te gebruiken. Verweerder wijst erop dat de inrichting een ontmoetingsplaats is voor Turkse mannen, die er van 07.00 uur tot 01.00 uur terecht kunnen. De consumptie van zwakalcoholische drank kan volgens verweerder niet als de "core-business" worden aangemerkt.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep aangevoerd dat de inrichting een café is. Aangezien het café wil voldoen aan de wensen van zijn Turkse bezoekers, brengt dat onder meer met zich dat het bier in flesjes wordt verkocht en niet uit de tap. Naast bier wordt ook koffie, thee en frisdrank geserveerd, zoals in ieder café het geval is. De samenstelling van de omzet van appellant is volgens hem vergelijkbaar met die van het reguliere cafébedrijf. Voor deze stelling ziet appellant steun in de statistische gegevens van een hem bekend onderzoek van het bedrijfschap Horeca. Volgens appellant kan uit die gegevens worden afgeleid dat de verdeling van zijn omzet dezelfde is als die van een gemiddeld, door het bedrijfschap onderzocht, (buurt)café. De "koffie-/theeactiviteiten" hebben dan ook geen zelfstandige betekenis. Daarbij kunnen de bezoekers voor het koffie-/theehuis niet worden onderscheiden van de bezoekers voor het café, zoals wel het geval is in inrichtingen met zelfstandige activiteiten, zoals brasseries, bordeelbedrijven, dansscholen, broodjeszaken en bowlingbanen. Ook indien wel sprake zou zijn van een zelfstandige "koffie-/theeactiviteit", hetgeen appellant bestrijdt, trekt deze geen zelfstandige stroom bezoekers, omdat degenen die uitsluitend koffie of thee willen niet dezelfde klanten zijn als zij die wel alcoholische dranken willen nuttigen. Reeds omdat in "C" alcohol wordt geschonken, blijven de bezoekers die niets met het cafébedrijf te maken willen hebben, volgens appellant weg.

Ter zitting heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat verweerder onvoldoende onderzoek naar de feitelijke situatie heeft gedaan, althans zich niet zonder meer mocht baseren op de reeds verleende vergunningen en het huurcontract. Verder worden naast bier nog andere zwakalocoholische dranken verkocht en kan uit de inkoopfacturen worden afgeleid dat zestig procent van de inkopen betrekking heeft op alcoholische consumpties.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt dat het oordeel of sprake is van een hoogdrempelige inrichting, moet worden gebaseerd op de feitelijke situatie en exploitatie van de inrichting. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet mogen enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten worden opgesteld en wordt met een café bedoeld een inrichting die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelige inrichting aangemerkt, nu op grond van de hierna volgende gegevens in onderlinge samenhang bezien aannemelijk is dat de onderhavige inrichting ten tijde van belang niet in de eerste plaats werd bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Allereerst heeft appellant voor zijn inrichting een exploitatievergunning aangevraagd en verkregen voor een "koffie- theehuis" waar ook zwakalcoholische drank mag worden geschonken. Voorts heeft appellant zich blijkens het huurcontact verplicht om de inrichting te gebruiken als "theehuis/horeca (zwak alcoholische dranken)" Appellant heeft in bezwaar verklaard dat in de inrichting, die vrijwel uitsluitend wordt bezocht door volwassen Turkse mannen, koffie, thee, frisdranken en bier uit flesjes wordt verkocht, terwijl van de verstrekking van andere alcoholische dranken niet is gebleken. Ten slotte kan worden gewezen op de vroege openingstijd (07.00 uur) en de bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond die de inrichting als koffie/theehuis heeft aangemerkt.

Nu verweerder terecht aannemelijk heeft geacht dat de inrichting van appellant niet in de eerste plaats werd bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank, hoefde verweerder geen nader onderzoek te verrichten en lag het op de weg van appellant om argumenten en gegevens aan te dragen die tot de conclusie leiden dat de door verweerder getrokken conclusie onjuist is. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft in zijn beroepschrift weliswaar gesteld dat de bezoekers primair komen voor het nuttigen van alcoholhoudende drank en dat de verdeling van de omzet vergelijkbaar is met een gemiddeld buurtcafé, maar hij heeft deze stelling, ondanks zijn reeds bij aanvullend beroepschrift van 6 mei 2004 gedane toezegging ter zake, op geen enkele wijze onderbouwd. Ook de ter zitting door appellant betrokken nieuwe stellingen dat uit de inkoopfacturen blijkt dat zestig procent van de inkopen alcoholische consumpties betreft en dat in de inrichting naast bier ook andere zwakalcoholische dranken worden verkocht, kunnen reeds niet tot het door hem gewenste resultaat leiden, nu deze stellingen niet met stukken zijn onderbouwd.

Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. J.M.W. van de Sande