ECLI:NL:CBB:2004:AR5348
public
2016-09-20T16:22:12
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR5348
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-02
AWB 03/898
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Algemene wet bestuursrecht 6:8
Algemene wet bestuursrecht 6:11
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Rechtspraak.nl
AB 2004, 463 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR5348
public
2013-04-04T21:34:09
2004-11-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR5348 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-11-2004 / AWB 03/898

ontbinding van A, op grond van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/898 2 november 2004

24100 Ontbinding rechtspersonen

Uitspraak in de zaak van:

A in liquidatie, statutair gevestigd te C, appellante,

gemachtigde: mr. T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, te Amsterdam, verweerster,

gemachtigde: mr. S. Asberg, werkzaam bij verweerster.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 4 augustus 2003, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 24 juni 2003.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het besluit van verweerster van 7 mei 2002, strekkende tot ontbinding van A, op grond van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

Bij brief van 27 augustus 2003 heeft appellante het beroepschrift voorzien van gronden.

Bij brief van 7 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is daarbij tevens het woord gevoerd door B, bestuurder van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De artikelen 2:19 en 2:19a van het BW luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

“Artikel 2:19

1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:

(…);

e. door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken als bedoeld in artikel 19a ;

(…).

3. Aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven wordt van de ontbinding opgaaf gedaan: (…), in het geval als bedoeld in lid 1, onder e door de Kamer van Koophandel en Fabrieken (…).

5. De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.

(…).

Artikel 2:19a

1. Een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:

(…);

b. er staan gedurende ten minste een jaar geen bestuurders van de rechtspersoon in het register ingeschreven, terwijl ook geen opgaaf tot inschrijving is gedaan, dan wel er doet zich, indien er wel bestuurders staan ingeschreven, met betrekking tot alle ingeschreven bestuurders een van de navolgende omstandigheden voor:

(…),

2°. de bestuurder is ten minste een jaar niet bereikbaar gebleken op het in het register vermelde adres, en evenmin op het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven adres, dan wel in die administratie staat ten minste een jaar geen adres van de bestuurder vermeld;

(…).

2. Een in het handelsregister ingeschreven vereniging of stichting, die niet een onderneming drijft die in het handelsregister staat ingeschreven, wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar de rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat de omstandigheid, genoemd in het lid 1 onder b, zich voordoet en zij ten minste een jaar in gebreke is het voor inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag te voldoen.

3. Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. De Kamer schrijft deze mededeling in het register. Als de omstandigheid, bedoeld in lid 1, onder b zich voordoet, doet de Kamer van het voornemen tot ontbinding tevens een mededeling opnemen in de Nederlandse Staatscourant. (…).

4. Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.

5. De beschikking wordt bekend gemaakt aan de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders.

6. De Kamer doet van de ontbinding een mededeling opnemen in de Nederlandse Staatscourant. (…).

(…).

8. Indien tegen een beschikking als bedoeld in lid 4, beroep wordt ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven schrijft de Kamer dat in het register in. (…).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Blijkens een op 23 december 2002 opgesteld uittreksel van het handelsregister stond laatstelijk in dit register ingeschreven de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid A, statutair gevestigd te C. Als adres van de vereniging stond het adres D te C genoteerd. Als bestuurders van de vereniging stonden vermeld B, E, F en G en als hun respectievelijke adressen stonden geregistreerd H te C, H te C, I te J en K te C.

- Bij aangetekende brieven van 26 februari 2002, gericht aan appellante en haar vier bestuurders en verzonden aan de hiervoor weergegeven adressen, heeft verweerster hen op grond van artikel 2:19a, derde lid, BW in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van appellante over te gaan op de gronden vermeld in het tweede lid van artikel 2:19a BW.

- Al deze brieven zijn door verweerster retour ontvangen met de kennisgeving ‘niet afgehaald’ of ‘onbekend’.

- Bij brieven van 7 mei 2002, gericht aan appellante en haar vier bestuurders en verzonden aan de hiervoor weergegeven adressen, heeft verweerster medegedeeld dat ten aanzien van appellante die dag een beschikking tot ontbinding was genomen op grond van artikel 2:19a, vierde lid, BW.

- Al deze beschikkingen zijn door verweerster retour ontvangen met de kennisgevingen ‘vertrokken’, ‘overleden’ of ‘onbekend’.

- Bij brief van 7 maart 2003 heeft de gemachtigde van appellante zich tot verweerster gewend met het verzoek haar te berichten op grond van welke argumenten c.q. documenten verweerster de beschikking tot ontbinding heeft genomen en aan wie verweerster het voornemen tot ontbinding heeft medegedeeld.

- Bij faxbericht van 11 maart 2003 heeft verweerster de gemachtigde van appellante de gevraagde informatie verschaft, waarbij verweerster de correspondentie met betrekking tot de ontbinding van appellante aan haar heeft doen toekomen. Verweerster heeft in dit bericht tevens vermeld dat de bezwaartermijn van zes weken tegen de ontbinding inmiddels is verstreken, doch dat appellante, indien zij dat wil, alsnog bezwaar kan maken tegen de ontbinding bij de juridische afdeling van verweerster.

- Bij brief van 6 mei 2003, aangevuld bij brief van 23 mei 2003, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de ontbindingsbeschikking.

- Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerster de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar (kennelijk) ongegrond is verklaard.

3. De beoordeling van het geschil

Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerster appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

Vast staat dat verweerster het besluit van 7 mei 2002, strekkende tot ontbinding van appellante, op die datum aan appellante en aan haar bestuurders op hun laatst bekende adressen heeft toegezonden. Hiermee heeft verweerster dit besluit op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Appellante heeft tegen het besluit van 7 mei 2002 eerst bij brief van 6 mei 2003 en derhalve ruimschoots na de daarvoor gestelde termijn, bezwaar gemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Appellante stelt dat zij pas vlak voor 7 maart 2003 op de hoogte is gekomen van de ontbinding. Volgens appellante kan haar dit niet worden aangerekend, omdat verweerster geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek in 1998 om haar met de oude gegevens uit 1996 her in te schrijven in het handelsregister. In verband hiermede heeft zij geen verdere wijzigingen aan verweerster doorgegeven.

Zoals uit het voorafgaande blijkt, heeft de gemachtigde van appellante zich bij brief van 7 maart 2003 gewend tot verweerster met het verzoek om toezending van het besluit, strekkende tot ontbinding van appellante. Verweerster heeft dit besluit bij voornoemd faxbericht van 11 maart 2003 aan appellante toegezonden.

Naar het oordeel van het College kan, gelet op voormelde omstandigheden, geen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Hierbij moet allereerst in aanmerking worden genomen dat de omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, eerst vlak voor 7 maart 2003 op de hoogte is gekomen van het besluit, voor haar eigen rekening komt, nu het op haar weg lag verweerster (tijdig) van haar adreswijziging(en) in kennis te stellen.

Het College oordeelt voorts dat, zelfs indien met appellante zou worden aangenomen dat zij redelijkerwijs niet voor 11 maart 2003 kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 7 mei 2002, evenmin kan worden gesproken van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dit verband moet worden opgemerkt dat het de verantwoordelijkheid was van appellante om na kennisname van het besluit zo spoedig als redelijkerwijs van haar verlangd kon worden hiertegen bezwaar te maken. Daarvan is geen sprake, nu appellant eerst op 6 mei 2003 -derhalve negen weken na 11 maart 2003- een bezwaarschrift heeft ingediend. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, kan de hierboven weergegeven brief van 7 maart 2003 niet als bezwaarschrift worden aangemerkt. Immers, deze brief behelst niet meer dan een verzoek om informatie aan verweerster.

Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerster appellante ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Dit betekent dat het ingestelde beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, Awb.

Het College acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu verweerster geen ander besluit kan nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar worden vergoed. Het College acht voorts termen aanwezig verweerster onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden

besluit;

- veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderd vierenveertig euro);

- bepaalt dat verweerster het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge: tweehonderd

tweeëndertig euro) aan haar vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.C. Cusell en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp