ECLI:NL:CBB:2004:AR5680
public
2018-03-12T07:42:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR5680
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-11
AWB 03/1353
Hoger beroep
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 3:2
Algemene wet bestuursrecht 3:4
Algemene wet bestuursrecht 7:12
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 2
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 13
Rechtspraak.nl
PJ 2007, 96
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR5680
public
2013-04-04T21:35:02
2004-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR5680 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-11-2004 / AWB 03/1353

Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nr. Awb 03/1353 11 november 2004

28200 Wet betreffende verplichte deelneming

in een bedrijfspensioenfonds

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging, gevestigd te Amsterdam, appellante van een uitspraak van 24 september 2003 van de rechtbank Rotterdam in het geding tussen appellante en Easy Safe Security Systems B.V., gevestigd te Nijkerk (hierna: Easy Safe).

1. De procedure

Op 3 november 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van 24 september 2003 van de rechtbank Rotterdam (BC 02/3092-ZWI; www.rechtspraak.nl, LJN AL8213). Bij deze uitspraak is beslist op het beroep van Easy Safe tegen het besluit van 3 oktober 2002 van appellante. Bij dat besluit is na bezwaar gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van Easy Safe om vrijstelling van de verplichting tot deelneming in de pensioenregeling van appellante.

Bij brief van 26 januari 2004 heeft appellante de gronden van haar hoger beroep ingediend.

Bij brief van 3 maart 2004 heeft Easy Safe gereageerd op hetgeen appellante in haar brief van 26 januari 2004 heeft aangevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2004. Aldaar waren onder meer aanwezig mr. I.H. Busker, gemachtigde van appellante, en R.J.E.S. Boxtart, gemachtigde van Easy Safe.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister) op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht kan stellen. Ingevolge artikel 13 Wet Bpf 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling (eerste lid), kan het fonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden (tweede lid) en worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden (derde lid).

In de artikelen 2 tot en met 5 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (hierna: Vrijstellingsbesluit 2000) is bepaald in welke gevallen op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling als bedoeld in artikel 13 Wet Bpf 2000 moet worden verleend. Ingevolge artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 kan, op verzoek van een werkgever, door het bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.

Deelneming in de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken (hierna: BPMT) is - en was op 3 oktober 2002 - verplicht gesteld voor werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen waar - voorzover hier van belang - uitsluitend of in hoofdzaak het elektronisch beveiligingsinstallatiebedrijf wordt uitgeoefend (beschikking van 25 februari 1950 (Stcrt. 1950, 42), onder meer gewijzigd bij besluit van de minister van 18 november 1999 (Stcrt. 1999, 226)).

Deelneming in de pensioenregeling van appellante is - en was op 3 oktober 2002 - verplicht gesteld voor - voorzover hier van belang - de werknemers van een organisatie als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b (particuliere alarmcentrales), van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2 juncto artikel 4 van genoemde wet is verleend (besluit van 29 juni 1990 (Stcrt. 1990, 131), gewijzigd bij besluit van de minister van 9 mei 2000 (Stcrt. 2000, 92)).

2.2 Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn voor het College de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.

- Easy Safe is op 26 april 2000 opgericht en drijft sindsdien een elektronisch beveiligingsinstallatiebedrijf.

- Bij besluit van 14 september 2000 heeft de Minister van Justitie Easy Safe vergunning verleend voor het in stand houden van een particuliere alarmcentrale als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, Wpbr.

- Bij brief van 20 december 2000 heeft appellante Easy Safe erop gewezen dat zij met ingang van 14 september 2000 verplicht is deel te nemen aan de pensioenregeling van appellante.

- Bij brief van 16 januari 2001 heeft Easy Safe appellante onder meer het volgende medegedeeld.

"Bij de (op)start van het bedrijf heeft overleg plaatsgevonden met MN Services, belast met de uitvoering van de bedrijfsfondsen voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken.

Op basis van het opgestelde businessplan en de verwachtingen in het komende jaar(en), waarin opgenomen de samenstelling en groei van het personeelsbestand, is op grond van het zogenoemde "hoofdzaakprincipe" geconcludeerd dat de onderneming vooralsnog aangesloten diende te worden bij de Metaal en Technische Bedrijfstakken. Vandaar dat al het personeel, zowel de installatie- en servicemedewerkers als de centralisten van de Particuliere Alarmcentrale, zijn aangemeld bij het BPMT.

Alhoewel momenteel in de startfase de verhouding centralisten versus servicemedewerkers ongeveer gelijk verdeeld is, verwachten wij op korte termijn een flinke uitbreiding in het aantal servicemedewerkers, zodat aan het geldende principe recht wordt gedaan."

- Bij brief van 29 maart 2001 heeft appellante Easy Safe gewezen op het verplichte karakter van de deelneming in de pensioenregeling en is Easy Safe medegedeeld dat zij desgewenst een verzoek tot vrijstelling kan indienen.

- Bij brief van 11 oktober 2001 heeft Easy Safe appellante onder meer het volgende medegedeeld.

"Hierdoor verzoeken wij u om vrijstelling tot deelname in het Bedrijfspensioenfonds voor de Particuliere Beveiliging.

Vanaf de oprichtingsdatum hebben wij ons aangemeld bij het Bedrijfspensioenfonds Metaal en Technische Bedrijfstakken onder het nummer 1632077/103508.

Reden van aanmelding was gelegen in het feit dat ons bedrijf zich met name bezighoud[t] met de verkoop en installatie van alarmsystemen in de particuliere sector. Naar verwachting zal het personeelsbestand welke zich bezighoud[t] met deze verkoop en installatie in de komende jaren sneller groeien dan het personeelsbestand welke werkzaam is in onze eigen centrale. Terwijl ook 82% van onze omzet gegenereerd wordt door de installatiewerkzaamheden en slechts 18% voortkomt uit de inkomsten van de alarmcentrale."

- Bij brief van 26 maart 2002 heeft Mn Services N.V., de administrateur van BPMT (hierna: Mn), Easy Safe onder meer het volgende medegedeeld.

"Uit het werkingssfeeronderzoek van onze accountmanager (…) is gebleken dat Easy Safe Security Systems B.V. per 1 februari 2001 verplicht is deel te nemen aan de regelingen van het BPMT.

De werkzaamheden die zijn geconstateerd, de gehele installatiepakket van beveiligingsinstallaties, wordt gezien als "metaalactiviteit"."

- Bij besluit van 4 april 2002 heeft appellante het verzoek om vrijstelling afgewezen.

- Op 10 april 2002 heeft Easy Safe bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2002.

- Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft appellante haar beslissing van 4 april 2002 gehandhaafd.

- Bij brief gedateerd 29 oktober 2002 heeft Easy Safe bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 3 oktober 2002.

- Op 24 september 2003 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep.

3. De uitspraak van de rechtbank

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van Easy Safe gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat het bestuur van appellante met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met bepaling dat appellante het door Easy Safe betaalde griffierecht vergoedt.

4. De grieven van appellante

In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het besluit van 3 oktober 2002, anders dan zij in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, ten onrechte niet met terughoudendheid heeft getoetst.

De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom de door appellante genoemde oplossing, splitsing van Easy Safe in een onderneming waarbinnen de installatiewerkzaamheden worden verricht en een onderneming die de alarmcentrale exploiteert, niet mogelijk of wenselijk zou zijn. Na een dergelijke splitsing zou de onderneming die de installatiewerkzaamheden verricht nog slechts verplicht zijn aangesloten bij BPMT, terwijl de andere onderneming nog slechts verplicht zou zijn aangesloten bij appellante.

De door Easy Safe gestelde vrees voor pensioenbreuk van een medewerker die na splitsing van het ene naar het andere bedrijf zou overgaan, is zonder grond, omdat waardeoverdracht tot de mogelijkheden behoort. Easy Safe heeft geen steekhoudende argumenten aangedragen waarom splitsing niet van haar verlangd zou kunnen worden.

Voorts heeft appellante in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank er geen blijk van heeft gegeven belang te hechten aan de omstandigheid dat Easy Safe zelfs niet heeft geprobeerd vrijstelling te krijgen bij het andere bedrijfstakpensioenfonds.

Ter zitting van het College heeft appellante nader aangevoerd dat zij, gezien het belang van solidariteit binnen de bedrijfstak, een zeer terughoudend vrijstellingenbeleid voert. De aanvrager van een vergunning op grond van de Wpbr wordt uitdrukkelijk gewezen op de consequenties van vergunningverlening, waaronder verplichte deelneming in de pensioenregeling van appellante. Easy Safe wist derhalve wat haar te wachten stond.

Easy Safe hanteert, zo heeft appellante ter zitting van het College voorts betoogd, voor haar monteurs naar eigen zeggen andere arbeidsvoorwaarden dan voor de medewerkers die in de alarmcentrale werken. Op de desbetreffende dienstverbanden zijn verschillende CAO's van toepassing, onderscheidenlijk de CAO voor de particuliere beveiliging en de CAO voor de metaal en technische bedrijfstakken. Nu binnen Easy Safe kennelijk niet voor iedereen dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden, valt niet in te zien waarom de pensioenvoorziening wel uniform zou moeten zijn. Hierbij komt nog dat de kosten voor oprichting van een nieuwe besloten vennootschap betrekkelijk gering zijn, blijkens bij een notaris ingewonnen informatie ongeveer € 20.000,--.

Indien wordt toegekomen aan beoordeling van de vraag hoe moet worden beoordeeld bij welk bedrijfstakpensioenfonds een bedrijf als Easy Safe zich moet aansluiten, acht appellante van belang dat de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling is ontstaan op 14 september 2000, de datum van vergunningverlening, terwijl de verplichte aansluiting bij BPMT volgens de brief van 26 maart 2001 van Mn pas met ingang van 1 februari 2001 geldt. Voorts heeft appellante opgemerkt dat Easy Safe heeft medegedeeld dat elf medewerkers nodig zijn voor de alarmcentrale, terwijl het totaal aantal werknemers volgens de jaarrekening van Easy Safe eind 2000 twaalf bedroeg.

5. Het standpunt van Easy Safe

Easy Safe stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

In reactie op hetgeen door appellante ter zitting van het College is aangevoerd, heeft de gemachtigde van Easy Safe bevestigd dat voorzover hem bekend de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers van Easy Safe niet uniform zijn. Dit laat onverlet dat zij als bedrijf maar bij één bedrijfstakpensioenfonds aangesloten wil zijn, onder meer om te voorkomen dat binnen haar bedrijf twee verschillende pensioenculturen ontstaan. Zo kent BPMT (thans) een andere regeling voor prepensioen dan appellante.

Easy Safe stelt zich op het standpunt dat appellante niet van haar kan verlangen dat zij haar bedrijfsstructuur aanpast teneinde verplichte deelneming in twee pensioenfondsen te vermijden. Een in bedrijfseconomisch en juridisch opzicht verantwoorde splitsing van een bedrijf vergt oprichting van meerdere besloten vennootschappen, waaronder houdstermaatschappijen. Daarnaast zijn er jaarlijks terugkerende meerkosten, zoals accountantscontrole en publicatieplicht. Appellante schetst volgens Easy Safe een onvolledig beeld van de kosten van splitsing.

Easy Safe is sinds haar oprichting aangesloten bij BPMT. Anders dan appellante stelt, heeft Easy Safe wel degelijk bij BPMT geïnformeerd naar de mogelijkheid vrijstelling te verkrijgen van de verplichte deelneming. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker van Mn het bedrijf in kaart gebracht en op grond van het hoofdzaakcriterium geconcludeerd dat Easy Safe terecht is aangesloten bij BPMT. Dit is neergelegd in de brief van 26 maart 2001. Dat daarin om Easy Safe onbekende redenen de datum 1 februari 2001 is genoemd, kan haar niet worden tegengeworpen en laat onverlet dat zij sinds haar oprichting is aangesloten bij BPMT.

6. De beoordeling van het hoger beroep

6.1 Het College zal allereerst ambtshalve ingaan op de vraag of het bevoegd is te oordelen over het door appellante ingestelde hoger beroep.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, juncto de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo), zoals luidend ten tijde van de aangevallen uitspraak, konden een belanghebbende en het bestuursorgaan bij het College hoger beroep instellen tegen een rechtbankuitspraak inzake een besluit, genomen op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf). De Wet Bpf is met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en vervangen door de Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 628 en 629).

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Wet Bpf 2000 en niet de Wet Bpf van toepassing is op het door Easy Safe gedane verzoek om vrijstelling. De Wet Bpf 2000 werd ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak niet genoemd in de bijlage bij de Wbbo. Ingevolge artikel XXI van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2003 (hierna: Verzamelwet) is de vermelding van de Wet Bpf in de bijlage bij de Wbbo met ingang van 1 januari 2004 vervangen door vermelding van de Wet Bpf 2000 (Stb. 2003, 544 en 545).

De parlementaire stukken met betrekking tot de Wet Bpf 2000 en de Verzamelwet bieden geen steun aan de opvatting dat de wetgever heeft gewild dat vóór 1 januari 2004 gedane rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000 niet vatbaar zijn voor hoger beroep bij het College, terwijl uitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf dat wel waren en vanaf 1 januari 2004 gedane uitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000 dat eveneens zijn. Indien de wetgever bij invoering van de Wet Bpf 2000 voor ogen zou hebben gestaan dat niet bij het College maar bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan worden ingesteld tegen rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van deze wet, zou naar mag worden aangenomen in de parlementaire stukken zijn vermeld dat (en waarom) voor een andere inrichting van de rechtsbescherming wordt gekozen dan onder de Wet Bpf. In dat geval had eveneens voor de hand gelegen dat uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Verzamelwet was gebleken dat (en waarom) de wetgever van deze keuze terugkomt. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wet Bpf 2000 onderscheidenlijk de Verzamelwet blijkt echter niet van een keuze van de wetgever voor wijziging van de inrichting van de rechtsbescherming. Artikel XXI van de Verzamelwet is zelfs in het geheel niet toegelicht. Dat de Wet Bpf 2000 pas sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van artikel XXI van de Verzamelwet is opgenomen in de bijlage bij de Wbbo, berust naar het oordeel van het College dan ook niet op een bewuste keuze van de wetgever, maar vormt een wetstechnische omissie. Onder deze omstandigheden acht het College geen termen aanwezig zich onbevoegd te achten in hoger beroep te oordelen over vóór 1 januari 2004 gedane rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000.

Het College acht zich derhalve bevoegd te oordelen over het door appellante ingestelde hoger beroep.

6.2 Het College zal vervolgens beoordelen of de rechtbank het besluit van 3 oktober 2002 van appellante terecht heeft vernietigd.

6.2.1Naar het oordeel van het College staat artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 er niet aan in de weg dat appellante, met verwijzing naar de grote waarde die zij hecht aan solidariteit binnen de bedrijfstak van de particuliere beveiliging, een terughoudend beleid voert inzake het onverplicht verlenen van vrijstelling van de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling. Evenmin als de rechtbank acht het College het voeren van een dergelijk beleid kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig.

De beleidsvrijheid van appellante laat onverlet dat een beslissing op een verzoek om onverplichte vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit in overeenstemming moet zijn met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zo heeft de rechtbank erop gewezen dat de voor Easy Safe nadelige gevolgen van de afwijzing van haar verzoek ingevolge artikel 3:4, tweede lid, Awb niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat afwijzingsbesluit te dienen doelen. Aan deze aan een besluit tot weigering van vrijstelling te stellen voorwaarde gaat vooraf de op een bestuursorgaan ingevolge artikel 3:2 Awb rustende verplichting, bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, waarna de rechtstreeks betrokken belangen ingevolge artikel 3:4, eerste lid, Awb moeten worden afgewogen. Voorts dient een beslissing op bezwaar ingevolge artikel 7:12, eerste lid, Awb te berusten op een deugdelijke motivering.

6.2.2 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat Easy Safe verplicht is tot deelneming aan zowel de pensioenregeling van appellante als de pensioenregeling van BPMT. Evenmin staat ter discussie dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat (de werknemers van) een onderneming tegelijkertijd verplicht is (zijn) aangesloten bij meerdere bedrijfstakpensioenfondsen.

Een manier om een dergelijke overlap te voorkomen, is beperking van de verplichte aansluiting tot (werknemers van) ondernemingen waarbinnen in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die op het terrein van de desbetreffende bedrijfstak liggen. In het besluit waarbij deelname aan de pensioenregeling van BPMT verplicht is gesteld, is een dergelijke beperking opgenomen. De verplichtstelling tot deelneming aan de pensioenregeling van appellante is zeer ruim geformuleerd en kent een dergelijke beperking niet. Dit heeft tot voorzienbaar gevolg dat samengestelde bedrijven als Easy Safe, die beschikken over een vergunning op grond van de Wpbr en daarnaast actief zijn op andere terreinen dan het particuliere beveiligingsbedrijf, niet zelden onder meer dan één verplichtstelling vallen.

Dat appellante niet verantwoordelijk is voor de reikwijdte van de verplichting tot deelneming aan haar pensioenregeling, ontslaat haar naar het oordeel van het College niet van de verantwoordelijkheid, in voorkomende gevallen in overleg te treden met (in dit geval) BPMT om tot een bevredigende oplossing voor het probleem van een dubbele aansluitverplichting te komen. Een uitkomst van dergelijk overleg zou kunnen zijn dat de fondsen de minister in overweging geven een besluit als bedoeld in artikel 2 Wet Bpf 2000 te wijzigen, indien een dergelijk besluit overlap van deelnemingsverplichtingen tot gevolg heeft. Het College stelt vast dat appellante in haar besluiten, genomen zonder voorafgaand overleg met BPMT, onverkort heeft vastgehouden aan de verplichting tot deelneming in haar pensioenfonds, daarmee welbewust de situatie handhavend dat Easy Safe verplicht is aangesloten bij twee bedrijfstakpensioenfondsen.

Het argument van appellante dat Easy Safe vooraf bekend was met de gevolgen van verlening van een vergunning op grond van de Wpbr acht het College niet steekhoudend. Daargelaten dat dit argument niet is terug te vinden in het besluit van 3 oktober 2002, kan Easy Safe niet het recht worden ontzegd op meerdere terreinen ondernemingsactiviteiten te gaan ontplooien, ook niet indien zij weet of behoort te weten dat daardoor meerdere verplichtingen tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op haar van toepassing zullen zijn. Easy Safe is niet verantwoordelijk voor de overlap in de desbetreffende verplichtstellingen.

6.2.3 In haar besluit van 3 oktober 2002 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het belang van solidariteit, in verband waarmee zij ernaar streeft zoveel mogelijk bedrijven en werknemers in de bedrijfstak bij haar pensioenregeling te betrekken, zwaarder moet wegen dan de belangen van Easy Safe. De enige toelichting die het besluit van 3 oktober 2002 in dit verband bevat, is de stelling dat Easy Safe haar bedrijf kan splitsen. Deze niet onderbouwde stelling getuigt naar het oordeel van het College niet van zorgvuldig onderzoek, een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering van het besluit.

Het College overweegt in dit verband dat als uitgangspunt heeft te gelden dat Easy Safe haar onderneming in beginsel mag inrichten op de wijze die haar goeddunkt. Zonder nadere toelichting, die in het besluit van 3 oktober 2002 ontbreekt en ook nadien niet door appellante is verstrekt, is onduidelijk op welke (rechts)grond Easy Safe gehouden zou zijn, de structuur van haar onderneming te wijzigen ter beëindiging van de verplichting tot deelneming aan meer dan één bedrijfstakpensioenregeling. Anders dan appellante is het College van oordeel dat splitsing van Easy Safe in beginsel als een ingrijpende maatregel moet worden beschouwd.

Naar het oordeel van het College heeft appellante ook overigens onvoldoende zorgvuldig onderzocht of van Easy Safe mag worden gevergd de door appellante bedoelde splitsing te realiseren. Zo heeft appellante eerst kort voor de zitting van het College onderzoek gedaan naar de kosten van oprichting van een extra vennootschap. In reactie hierop heeft Easy Safe er ter zitting van het College terecht op gewezen dat er ook andere voorzienbare meerkosten dan oprichtingskosten zijn en heeft zij in twijfel getrokken of het in de rede ligt in geval van splitsing slechts één nieuwe vennootschap op te richten. Evenmin heeft appellante gericht onderzoek gedaan naar de gevolgen van een splitsing voor de bedrijfsvoering van Easy Safe.

Het argument van appellante dat Easy Safe reeds verschillende arbeidsvoorwaarden voor haar medewerkers hanteert, is niet terug te vinden in het besluit van 3 september 2002. Hetzelfde geldt voor het argument dat de vrees voor pensioenbreuk ongegrond is en het argument dat de informatie die Easy Safe in haar jaarverslag vermeldt over de situatie per ultimo 2000, twijfel doet rijzen aan de juistheid van haar verklaring dat het beveiligingsinstallatiebedrijf haar hoofdactiviteit is.

6.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het besluit van 3 oktober 2002 wegens strijd met artikel 3:2, artikel 3:4, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, Awb niet in stand kan blijven. Het College is dan ook met de rechtbank van oordeel dat dit besluit moet worden vernietigd, zij het dat het College deels op andere gronden dan de rechtbank tot dit oordeel komt. Het College zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.

6.3.1 Alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zal appellante zich alsnog met BPMT en eventueel ook Mn moeten verstaan. Het is niet aan het College een oordeel te geven over de gewenste oplossing voor het probleem van de dubbele verplichtstelling, te minder nu BPMT tot op heden niet betrokken is geweest bij het geschil tussen appellante en Easy Safe. Wel zal het College een aantal handvatten geven voor het nemen van een nieuw besluit.

Indien appellante en BPMT gewicht zouden willen toekennen aan de vraag welke verplichtstelling het oudst is, kan appellante bij BPMT en Mn navragen of Easy Safe zich terecht op het standpunt stelt dat zij sinds haar oprichting verplicht is aangesloten bij BPMT. Appellante verbindt aan de bij brief van 26 maart 2001 door Mn gedane mededeling dat de verplichte aansluiting bij BPMT geldt vanaf 1 februari 2001 de gevolgtrekking dat de verplichting tot deelneming aan haar pensioenregeling het eerst is ontstaan. Het College sluit niet uit dat de brief van Mn in dit opzicht een onjuistheid bevat en dat het standpunt van Easy Safe, inhoudende dat de verplichte aansluiting vanaf de oprichting van het bedrijf geeft gegolden, juist is.

Indien appellante en BPMT gewicht zouden willen toekennen aan de vraag wat de hoofdwerkzaamheid van Easy Safe is, ligt het in de rede dat appellante in overleg met BPMT nader onderzoek verricht en voorzover nodig gericht navraag doet bij Easy Safe naar de huidige feitelijke situatie binnen het bedrijf (aantal werknemers, werkzaamheden, omzet). Voorts zal appellante bij Mn kunnen navragen op welke gronden zij tot de bevindingen is gekomen als neergelegd in haar brief van 26 maart 2001.

Ongeacht of appellante en BPMT tot overeenstemming geraken, zal Easy Safe zich desgewenst nader kunnen uitlaten over de vraag waarom zij aansluiting bij BPMT prefereert boven aansluiting bij appellante. Ook dit is een omstandigheid die in de beoordeling zal moeten worden betrokken, in aanmerking genomen dat een onderneming in geval van dubbele verplichtstelling niet de vrijheid kan worden ontzegd vrijstelling te verzoeken aan het bedrijfstakpensioenfonds waarbij zij niet aangesloten wenst te zijn.

Indien appellante overweegt haar standpunt te handhaven dat Easy Safe haar bedrijf moet splitsen, zal appellante zorgvuldig onderzoek moeten verrichten naar de nadelige gevolgen van een dergelijke splitsing voor Easy Safe, onder meer door Easy Safe te vragen welke gevolgen het volgens haar betreft. Voorts zal appellante zich rekenschap moeten geven van de vraag op welke (rechts)grond Easy Safe gehouden zou zijn over te gaan tot een dergelijke splitsing, in aanmerking genomen dat Easy Safe niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overlap in de werkingssfeer van de besluiten waarbij deelneming in de pensioenregeling van BPMT onderscheidenlijk appellante verplicht is gesteld.

Indien appellante zou besluiten alsnog vrijstelling te verlenen, zal zij bij het beantwoorden van de vraag of het in de rede ligt daaraan de voorwaarde van een solidariteitsbijdrage te verbinden, moeten beoordelen of het stellen van een dergelijke voorwaarde redelijk is in een geval waarin de vrijstelling is ingegeven door dubbele verplichtstelling, die het voorzienbare gevolg is van overlap in besluiten als bedoeld in artikel 2 Wet Bpf 2000, terwijl dubbele verplichtstelling niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.

6.3.2 Het College zal appellante, in aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds in haar uitspraak heeft bepaald, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo opdragen binnen veertien weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van Easy Safe. Ter toelichting op deze termijnstelling overweegt het College dat de rechtbank appellante in de aangevallen uitspraak al heeft opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van Easy Safe, dat het door appellante ingestelde hoger beroep deze verplichting niet heeft opgeschort en dat Easy Safe er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat thans op afzienbare termijn definitief duidelijk wordt of haar verzoek al dan niet voor inwilliging vatbaar is.

6.3.3 Het College zal appellante veroordelen in de proceskosten die Easy Safe in hoger beroep heeft gemaakt. Met inachtneming van het Besluit proceskosten worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

7. De beslissing

Het College;

- bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;

- draagt appellante op, binnen veertien weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het

bezwaar van Easy Safe;

- veroordeelt appellante in de proceskosten die Easy Safe in hoger beroep heeft gemaakt, vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro).

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen