ECLI:NL:CBB:2004:AR6056
public
2015-11-12T03:15:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6056
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-12
AWB 02/1680
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6056
public
2013-04-04T21:36:16
2004-11-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6056 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-11-2004 / AWB 02/1680

Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 02/1680 12 november 2004

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. Ontstaan en loop van het geding

Appellant heeft op 17 mei 2000 bij verweerder een "Aanvraag oppervlakten 2000" ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

Bij besluit van 11 januari 2001 heeft verweerder bedoelde aanvraag afgewezen, omdat bij een administratieve en/of fysieke controle is gebleken dat de door appellant opgegeven perceelsgegevens niet overeenkomen met de door verweerder vastgestelde situatie.

Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 26 juli 2002, dat op 16 augustus 2002 aan appellant is toegezonden, ten dele ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant op 27 september 2002, aangevuld bij brief van 18 november 2002, bij het College beroep ingesteld.

Bij besluit van 31 januari 2003 heeft verweerder zijn beslissing op bezwaar van 26 juli 2002 ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2001 gegrond is verklaard, aan appellant een akkerbouwsubsidie is toegekend en de vergoeding van proceskosten voor de bezwaarprocedure is geweigerd.

Bij brief van 13 maart 2003, aangevuld bij brief van 11 april 2003, welke door het College bij faxbericht op 27 november 2003 is ontvangen, heeft appellant het College desgevraagd kenbaar gemaakt zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van 26 juli 2002 te handhaven.

Op 5 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2004, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellant is niet ter zitting verschenen.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat moet worden geoordeeld dat met het besluit van 31 januari 2003, strekkende tot het alsnog - geheel - gegrond verklaren van het bezwaarschrift van appellant en het toekennen van een akkerbouwsubsidie voor 6,75 hectare snijmaïs ten bedrage van € 2.584,75, volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.

Derhalve moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden vastgesteld dat het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen vorenvermeld besluit van 26 juli 2002, niet mede is gericht tegen het - nieuwe - besluit van 31 januari 2003, behoudens voorzover daarbij is geweigerd een proceskostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure toe te kennen.

2.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of aan de zijde van appellant nog sprake is van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit waarbij zijn bezwaar ten dele ongegrond was verklaard. Zou geen sprake zijn van een zodanig procesbelang, dan dient het beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Door appellant is desgevraagd naar voren gebracht dat zijn procesbelang is gelegen in het verkrijgen van wettelijke rente over het toegekende subsidiebedrag van € 2.584,75 over de periode van december 2000 tot heden. Voorts heeft appellant aangegeven te willen zien dat het College ten aanzien van zijn percelen 1, 2, 3 en 4 vaststelt dat deze percelen net als perceel 5 aan de definitie akkerland voldoen.

Het College acht in hetgeen appellant heeft aangevoerd voldoende grond gelegen voor het aanwezig achten van procesbelang aan de zijde van appellant en gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van het aanvankelijke besluit op bezwaar waartegen appellant beroep heeft ingesteld.

2.3 Bij de herziene beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 heeft verweerder de tegen zijn besluit van 11 januari 2001 gerichte bezwaren van appellant alsnog gegrond verklaard. Daarmee is verweerder tot de slotsom gekomen dat laatstvermeld besluit, alsmede de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 26 juli 2002, voor onrechtmatig moeten worden gehouden. Het College heeft geen reden om anders te oordelen.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant gegrond is te achten en het bestreden besluit van 26 juli 2002 moet worden vernietigd.

2.4 Verweerder heeft appellant een vergoeding geweigerd voor de kosten die appellant in de bezwaarfase heeft gemaakt. In artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 55) is bepaald dat artikel 8:75 van de Awb, zoals luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde Wet van 24 januari 2002, van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze Wet is genomen. Nu het primaire besluit in deze zaak is genomen op 11 januari 2001, terwijl de Wet van 24 januari 2002 op 12 maart 2002 in werking is getreden, diende op basis van de tot 12 maart 2002 geldende tekst van artikel 8:75 van de Awb beslist te worden. Consequentie daarvan is dat de proceskosten, gemaakt in de bezwaarfase, slechts in bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking konden komen. Van zulke omstandigheden is in het onderhavige geval naar het oordeel van het College niet gebleken. Derhalve is het besluit van 31 januari 2003 op dit punt rechtens juist te achten.

2.5 Het College ziet geen grondslag om in rechte vast te stellen dat ook de percelen 1, 2, 3 en 4 van appellant aan de definitie akkerland voldoen. De status van deze percelen vormde in de onderhavige procedure immers geen voorwerp van geschil, omdat appellant ten aanzien van deze percelen geen akkerbouwsteun heeft aangevraagd.

2.6 Met betrekking tot de door appellant van verweerder gevorderde wettelijke rente overweegt het College dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard het beleid te voeren dat bij een gegrond bezwaar of beroep, voorzover van toepassing, altijd wettelijke rente wordt toegekend.

Bij de herziene beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 heeft verweerder evenwel verzuimd een overweging aan dit onderwerp te wijden. Verweerder heeft tegenover het College zijn voornemen bekend gemaakt appellant schriftelijk mede te delen dat de hem toekomende wettelijke rente zal worden vergoed.

Gelet daarop stelt het College vast dat verweerder vanaf 11 januari 2001 in verzuim is en rente verschuldigd is over de hoofdsom van € 2.584,75. Het College is voorts van oordeel dat bij de berekening van de rente het bepaalde in de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig dient te worden toegepast.

2.7 Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient aan appellant het door hem betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed.

2.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De door appellant in het kader van deze beroepsprocedure gevorderde kostenposten komen niet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.

2.9 Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2003, voorzover gericht tegen de weigering de proceskosten voor de

bezwaarschriftprocedure te vergoeden, ongegrond;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2002 gegrond;

- vernietigt het besluit op bezwaar van 26 juli 2002;

- bepaalt dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrag van € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) aan hem

wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.

w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener