ECLI:NL:CBB:2004:AR6214
public
2015-11-12T09:50:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6214
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-18
AWB 03/1161
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6214
public
2013-04-04T21:36:46
2004-11-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6214 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-11-2004 / AWB 03/1161

Wet assurantiebemiddelingsbedrijf

Inschrijving

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Vijfde enkelvoudige kamer

AWB 03/1161 18 november 2004

22030 Wet assurantiebemiddelingsbedrijf

Inschrijving

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te B, appellante,

tegen

de Sociaal-Economische Raad, verweerder,

gemachtigde: mr. J.B.A. Hoijinck, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 15 september 2003, bij het College binnengekomen op

17 september 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweer van 7 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen de - op artikel 8, tweede lid Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: Wabb) gebaseerde - doorhaling van de inschrijving van appellante in het register van tussenpersonen, ongegrond verklaard.

Bij brief van 22 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 21 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij is verschenen C, directeur van appellante. Voorts heeft verweerder zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen mr. J.M. de Bruin, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 4, vierde lid, tweede volzin en laatste volzin, Wabb geldt als voorwaarde voor inschrijving in het register dat de natuurlijke personen die blijkens de opgave van de aanvrager met de feitelijke leiding zijn belast, voldoen aan de vereisten van het eerste lid, het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wabb wordt in het register doorgehaald de inschrijving van de tussenpersoon die de feitelijke leiding over een of meer vestigingen van het assurantiebemiddelingsbedrijf laat uitoefenen door natuurlijke personen die niet voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 4, vierde lid, tweede en laatste volzin.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 4 maart 2003 heeft verweerder appellante verzocht gegevens te verstrekken door middel van het daartoe bestemd formulier Wabb/10 periodieke opgave gegevens registerinschrijving. Bij brief van 8 april 2003 heeft verweerder de brief van 4 maart 2003 bij appellante in herinnering gebracht.

- Op 16 april 2003 heeft verweerder het door appellante en D, als feitelijk leider van de onderneming, ingevulde Wabb/10 formulier ontvangen. Blijkens de invulling van het formulier is D indien gewenst en op afroep beschikbaar en ontvangt zij geen geldelijke beloning.

- Bij besluit van 22 april 2003 heeft verweerder appellante medegedeeld dat D niet langer als feitelijk leider kan worden geaccepteerd en dat derhalve de inschrijving van appellante in het register zal worden doorgehaald.

- Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 21 mei 2003 bezwaar gemaakt.

- Op 15 juli 2003 is het bezwaar behandeld bij de Commissie Bezwaarschriften, waarbij appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.

- Vervolgens heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van voormelde Commissie, het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt, ingenomen in het primaire besluit, gehandhaafd. Volgens verweerder staat vast dat appellante niet meer beschikt over een voor verweerder acceptabele feitelijk leider. Door wijziging van de arbeidssituatie van D is een geheel andere situatie ontstaan. Zonder afbreuk te willen doen aan de kennis van de directeur van appellante, staat vast dat er een situatie is ontstaan waarbij de directeur, die daartoe volgens de wettelijke bepalingen niet bevoegd is dient te bepalen of en zo ja wanneer volgens de wettelijke normen wel gekwalificeerde, vakkennis in de onderneming zal brengen. Dit is strijdig met de wijze waarop de Wabb de vakbekwaamheid beoogt te regelen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd. Sinds 1995 treedt D als feitelijk leider op. Omdat de afdeling verzekeringen bij appellante een nevenactiviteit is, die zeer weinig tijd vergt en D voor het moederschap heeft gekozen, wordt door haar vanuit huis gewerkt. Appellante wijst erop dat alle routinematige werkzaamheden door de administratie worden gedaan, alsmede dat nieuwe verzekeringen niet meer worden afgesloten. Eventuele specialistische handelingen worden door D afgehandeld. Appellante stelt voorts dat zij zich door de economische recessie niet kan veroorloven de assurantieprovisies te laten schieten. Tot slot verklaart appellante dat D bereid is parttime te werken.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College beantwoord de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot doorhaling van de inschrijving van appellante in het register als tussenpersoon nu geen sprake meer is van feitelijk leiderschap van D, bevestigend.

5.2 Daartoe wordt overwogen dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat, nu D niet meer op het bedrijf aanwezig is en slechts werkt op oproepbasis, niet kan worden staande gehouden dat sprake is van feitelijk leiderschap van D. De afwezigheid van D betekent in feite dat C die zelf niet voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, beoordeelt en beslist of en wanneer en voor welke werkzaamheden de vakbekwame persoon voor het geven van feitelijk leiding moet worden ingeschakeld. Hieruit volgt dat appellante de feitelijke leiding laat uitoefenen door een natuurlijk persoon die niet voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid die zijn genoemd in artikel 4 Wabb, zodat appellante niet (langer) voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor inschrijving in het register als tussenpersoon.

5.3 Gelet op de, onder rubriek 2.1. vermelde, dwingendrechtelijke, bepalingen was verweerder dan ook gehouden tot doorhaling van de inschrijving in het register als tussenpersoon over te gaan. De stellingen van appellante dat de verzekeringsportefeuille slechts een nevenactiviteit is die zij echter vanwege de economische recessie niet kan afstoten, alsmede dat C over voldoende expertise bezit, kunnen derhalve geen rol spelen bij onderhavige beoordeling.

5.4 Het beroep van appellante is mitsdien ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen