ECLI:NL:CBB:2004:AR6631
public
2015-11-16T08:05:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6631
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-23
AWB 03/1118,03/1119,03/1120 en 03/1121
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6631
public
2013-04-04T21:38:06
2004-11-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6631 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-11-2004 / AWB 03/1118,03/1119,03/1120 en 03/1121

Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1118, 03/1119, 03/1120 en 03/1121 23 november 2004

32103 Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

Uitspraak in de zaken van:

1. Maatschap A, te B,

2. V.o.f. C, te D,

3. E, te D, en

4. F, te G, appellanten,

gemachtigde: mr. M. Alta, werkzaam bij Adure Juristen, te Drachten,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. J.A. Diephuis en mr. drs. P.J. de Vries, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben elk bij brief van 15 september 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen afzonderlijke besluiten van verweerder van 5 augustus 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder de door appellanten gemaakte bezwaren tegen besluiten, waarbij maatregelen zijn aangezegd als omschreven in het Besluit bestrijding schadelijke organismen, ongegrond verklaard.

Bij brief van 13 november 2003 heeft verweerder in elke zaak een verweerschrift ingediend.

Op 28 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Appellant sub 3 is voorts in persoon verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000, betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169, hierna: Fytorichtlijn), luidt als volgt:

"Artikel 3

1. De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage I, deel A, genoemde schadelijke organismen niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht.

(…)

4. De lidstaten schrijven voor dat de leden 1 en 2 (…) ook van toepassing zijn op de verspreiding van de betrokken schadelijke organismen via wegen die verband houden met het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat.

(…)

Artikel 5

1. De lidstaten schrijven voor, dat de in bijlage IV, deel A, genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen slechts op hun grondgebied mogen worden binnengebracht, indien is voldaan aan de bijzondere eisen die daarbij in dat deel van die bijlage worden vermeld.

(…)

4. De lidstaten schrijven voor dat, (…), het bepaalde in lid 1 ook van toepassing is op het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat, zulks evenwel onverminderd artikel 6, lid 7. Het bepaalde in dit lid en in de leden 1 en 2 geldt niet voor het verkeer van kleine hoeveelheden planten, plantaardige producten, voedingsmiddelen of diervoeders wanneer deze bestemd zijn voor gebruik door de eigenaar of door de ontvanger voor niet-industriële en niet-commerciële doeleinden of voor verbruik tijdens het vervoer, op voorwaarde dat er geen gevaar bestaat voor verspreiding van schadelijke organismen.

(…)

Artikel 16

1. (…)

De lidstaat neemt alle noodzakelijke maatregelen om de schadelijke organismen uit te roeien of, indien dat niet mogelijk is, in te dijken. Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de genomen maatregelen.

(…)"

Aan de preambule van Richtlijn 98/57/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb 1998, L 235, hierna ook te noemen: Bruinrotrichtlijn) wordt het volgende ontleend:

"(…)

overwegende dat er (…) rekening mee dient te worden gehouden dat systematische officiële onderzoeken moeten worden verricht om het pathogene agens te kunnen lokaliseren; dat dergelijke onderzoeken controleprocedures moeten omvatten en, zo nodig, aangezien de ziekte in bepaalde milieuomstandigheden latent aanwezig kan zijn en onopgemerkt kan blijven bij de aardappelen als gewas en bij de bewaring, ook bemonsterings- en testprocedures; dat de verspreiding van het pathogene agens bij het gewas zelf niet de belangrijkste factor is, maar het pathogene agens zich via het oppervlaktewater en via sommige verwante in het wild voorkomende nachtschadeachtigen kan verspreiden en irrigatie van aardappelen en tomaten met besmet water daarom een besmettingsrisico lijkt op te leveren; dat het pathogene agens bovendien kan overwinteren in opslag van aardappelen en tomaten, die daardoor een infectiehaard kan vormen waardoor de ziekte zich in het daaropvolgende seizoen opnieuw voordoet; dat het pathogene agens zich eveneens verspreidt door contact met besmette aardappelen, of met poot/plant-, oogst- of behandelingsmachines of containers voor vervoer en opslag die met besmette aardappelen in contact zijn geweest;

(…)"

Artikelen 5 en 6 van de Bruinrotrichtlijn luiden als volgt:

"Artikel 5

1. Wanneer het officiële of onder officieel toezicht verrichte laboratoriumonderzoek (…) de aanwezigheid van het organisme in het overeenkomstig deze richtlijn genomen monster bevestigt, nemen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat, rekening houdend met deugdelijke wetenschappelijke beginselen, de biologische eigenschappen van het organisme en de in de lidstaten gebruikelijke teelt-, afzet- en verwerkingsmethoden voor de gastheerplanten van het organisme, de volgende maatregelen:

a) voor het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal:

(…)

iii) bepalen zij, (…), de omvang van de waarschijnlijke besmetting door contact met de aangewezen besmettingsbronnen vóór of na de oogst, via de teeltwijze, de irrigatie of de bespuiting, of via stamverwantschap met de aangewezen besmettingsbronnen,

(…)

c) voor het oppervlaktewater (inclusief vloeibaar afval van bedrijven voor industriële verwerking of verpakking van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal) dat in contact komt met in het wild voorkomende nachtschadeachtigen die als gastheerplant kunnen optreden, wanneer vaststaat dat er aanwijsbare risico's bestaan voor de teelt van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal via irrigatie, bespuiting of overstroming met oppervlaktewater:

i) stellen zij een onderzoek in met onder meer een officieel onderzoek, op de daartoe geschikte tijdstippen, van monsters van oppervlaktewater en, in voorkomend geval, in het wild voorkomende nachtschadeachtigen die als gastheerplant optreden, teneinde de omvang van de besmetting te bepalen, en

ii) verklaren zij, voorzover nodig en op grond van het onder i) bedoelde onderzoek, het oppervlaktewater waarvan het monster is of de monsters zijn genomen, besmet, en

iii) bepalen zij de waarschijnlijke besmetting en bakenen zij op basis van de onder ii) bedoelde besmetverklaring en de mogelijke verspreiding van het organisme een zone af, waarbij rekening wordt gehouden met het bepaalde in bijlage V, punt 1 en punt 2, onder ii).

Artikel 6

(…)

2. De lidstaten bepalen dat het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal dat krachtens artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), (…), "waarschijnlijk besmet" is verklaard, met inbegrip van het in de lijst opgenomen materiaal waarvoor een risico is geconstateerd, dat is geproduceerd op productieplaatsen die krachtens artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), "waarschijnlijk besmet" zijn verklaard, niet mag worden gepoot of uitgeplant en dat het onder toezicht van hun verantwoordelijke officiële instanties op de in bijlage VI, punt 2, aangegeven adequate wijze wordt gebruikt of verwijderd, zodat wordt vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico voor verspreiding van het organisme bestaat.

(…)"

Aan Bijlage V van de Bruinrotrichtlijn wordt voorts het volgende ontleend:

"1. De omvang van de waarschijnlijke besmetting als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), en punt c), onder iii), wordt bepaald aan de hand van de volgende elementen, voorzover van belang:

(…)

- de plaatsen waar het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal wordt geteeld en waar voor irrigatie of bespuiting water wordt gebruikt dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt c), onder ii), besmet is verklaard;

(…)

2. Bij het bepalen van de mogelijke verspreiding als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt a), onder iv), en in artikel 5, lid 1, punt c), onder ii), wordt rekening gehouden met:

i) in de in artikel 5, lid 1, punt a), onder iv), bedoelde gevallen:

(…)

- het feit dat op de productieplaatsen oppervlaktewater voor irrigatie of bespuiting van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal wordt gebruikt, wanneer er gevaar was of is geweest van oppervlaktewaterafvoer of overstroming van overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt a), onder ii), besmet verklaarde productieplaatsen;

ii) in gevallen waarin het oppervlaktewater besmet is verklaard overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt c), onder ii):

(…)"

Bij de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96, zoals nadien gewijzigd; hierna: Pzw) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 3

1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:

a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;

(…)"

Bij het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Stb. 1992, 31; hierna: Bbso) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 3

1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:

a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;

b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of

c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.

2. De eigenaar of houder van de partij, bedoeld in het eerste lid, is verplicht de partij, voor zover deze niet te velde staat, alsmede het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal, als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen opgeslagen te houden, totdat aan de aanzegging gevolg wordt gegeven of een toestemming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, is verleend.

Artikel 4

1. Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:

a. planten van de partij te oogsten of te rooien;

b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of

c. planten te gaan telen in de ruimte waar de partij zich bevindt.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:

a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,

b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3.

Artikel 17

1. Indien in een gebied, op een terrein of in een ruimte de aanwezigheid van een door Onze Minister aangewezen schadelijk organisme is aangetoond of wordt vermoed, kan Onze Minister met betrekking tot dat gebied, dat terrein of die ruimte regels stellen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op de bedrijven van appellanten worden onder meer pootaardappelen geteeld.

- Op 13 juni 2002 zijn door de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD) ten noorden van het verbodsgebied Franeker watermonsters genomen.

- Op 26 juni 2002 is vastgesteld dat het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker is besmet met de bacterie Ralstonia solanacearum die bruinrot veroorzaakt (hierna ook te noemen: bruinrotbacterie).

- Bij brief van 27 juni 2002 is aan de handelshuizen meegedeeld dat in het gebied ten noorden van Franeker besmettingen met de bruinrotbacterie zijn aangetroffen.

- Bij brief van 29 juli 2002 zijn de telers uit het risicogebied geïnformeerd over maatregelen en de aanpak in verband met het gebruik van oppervlaktewater. Ook is de telers verzocht opgaaf te doen over het al of niet beregend hebben met oppervlaktewater uit het risicogebied.

- Bij besluiten van 5 en 7 augustus 2002 heeft verweerder aan appellanten sub 1, 3 en 4 meegedeeld dat uit hun opgaaf is gebleken dat op een aantal van hun percelen gebruik is gemaakt van oppervlaktewater, waarvan moet worden aangenomen dat het op dat moment besmet was met de bruinrotbacterie. Aan deze appellanten zijn op basis van artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso verscheidene maatregelen aangezegd.

- Tegen deze besluiten hebben genoemde appellanten bij brieven van 13 september 2002 bezwaar gemaakt.

- Bij besluiten van 28 augustus 2002 en 17 september 2002 is appellanten meegedeeld dat vanwege de beregening met oppervlaktewater, waarvan moet worden aangenomen dat het ten tijde van de beregening was besmet met de bruinrotbacterie, de betrokken partijen aardappelen "waarschijnlijk besmet" worden verklaard. Aan appellanten is op basis van de artikelen 3 en 4 van het Bbso een aantal maatregelen aangezegd, waaronder het verbod om de betrokken partij aardappelen als pootgoed te gebruiken of als zodanig in het verkeer te brengen. Voorts is het appellanten slechts toegestaan de betreffende pootaardappelen onder toezicht van de PD af te zetten voor industriële verwerking of in kleinverpakking voor consumptie.

- Hiertegen hebben appellanten bij brieven van 8 oktober 2002 bezwaar gemaakt.

- Op 20 februari 2003 heeft een hoorzitting plaatsgehad.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, voor zover van belang, allereerst overwogen dat aan de aangezegde maatregelen geen beregeningsverbod ten grondslag ligt. Pas op 7 maart 2003 is voor het betrokken gebied ten noorden van Franeker een beregeningsverbod ingesteld. Dat in de door appellanten geteelde partijen pootaardappelen geen besmetting met bruinrot is aangetroffen, betekent niet dat de aangezegde maatregelen ten onrechte zijn genomen. De vaststelling dat een monster negatief is, biedt immers geen garantie dat er geen aantasting is met de bruinrotbacterie. Beregening met besmet oppervlaktewater levert een gerede kans op dat de beregende partijen al dan niet latent met bruinrot zijn geïnfecteerd.

Vervolgens heeft verweerder overwogen dat jaarlijks een bemonsteringsprogramma wordt uitgevoerd. In het betrokken gebied zijn in 2002 nieuwe besmettingen aangetroffen, waarna een risicoanalyse is uitgevoerd. Bepaald is welk gebied mogelijk besmet was. Hiertoe zijn de waterstromen, met name de stroomrichting en –snelheid, in het gebied in beeld gebracht. Aan het feit dat sprake is van een open verbinding met besmet water, t.w. het Van Harinxmakanaal, is geen doorslaggevende betekenis toegekend, omdat een open verbinding nog niet betekent dat een gebied ook daadwerkelijk besmet raakt. Van belang zijn de parameters stroomrichting en –snelheid, die met de verantwoordelijke waterbeheerder in kaart zijn gebracht. Voorts is een inschatting gemaakt van de mogelijke kans op besmetting, mede op basis van de temperatuur van het water ten tijde van de beregening en het tijdstip van de beregening.

De aangezegde maatregelen gaan niet verder dan redelijkerwijs noodzakelijk is in verband met de bestrijding van bruinrot. Weliswaar is de pootgoedbestemming aan de partijen aardappelen ontnomen, maar het is uitdrukkelijk wel toegestaan de aardappelen af te zetten voor industriële verwerking of in kleinverpakking voor consumptie.

Evenmin kan worden ingezien dat geen sprake is van deugdelijke besluitvorming omdat deze steunt op eigen opgaaf van de telers. De telers zijn er zelf het best van op de hoogte of met oppervlaktewater is beregend. De opgaven van de telers vormen daarom juist een goede feitelijke grondslag. Bovendien zijn de telers voldoende geïnformeerd over de gevolgen van de verstrekking van de opgaven. Ook indien er telers in het risicogebied zijn, die ten onrechte niet hebben opgegeven dat ook zij met oppervlaktewater hebben beregend, laat zulks onverlet dat is vastgesteld dat appellanten hebben beregend met oppervlaktewater waarvan moet worden aangenomen dat het ten tijde van de beregening besmet was met bruinrot.

Op basis van deugdelijk onderzoek is het risicogebied vastgesteld. Bij de vaststelling van dit gebied is een veiligheidsmarge om de besmet gebleken punten heen gehanteerd, waarbij rekening is gehouden met de stroomrichting en –snelheid. Van willekeur is geen sprake. Voorts is Nederland als gevolg van communautaire bepalingen gehouden de bruinrotbacterie uit te roeien alsmede de verspreiding ervan te voorkomen.

De PD is bij uitstek de instantie om onderzoek te doen naar de besmetting van oppervlaktewater en daaraan conclusies te verbinden. Ook de Bruinrotrichtlijn verlangt onderzoek door de officiële instanties van de lidstaten. Waar nodig zijn ook andere instanties geraadpleegd, zoals de betrokken waterbeheerder. Er bestond geen enkele aanleiding het onderzoek door andere onderzoekers te laten verrichten.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben, onder handhaving van hetgeen zij in bezwaar hebben aangevoerd, in beroep - samengevat weergegeven - het volgende betoogd:

1. Appellanten hebben nooit de brief van verweerder van 27 juni 2002 ontvangen, waarin is meegedeeld dat in het gebied ten noorden van Franeker besmettingen met bruinrot zijn aangetroffen.

2. Het door verweerder gevoerde beleid terzake van beregening met mogelijk met de bruinrotbacterie besmet oppervlaktewater, is onjuist danwel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de toepasselijke wet- en regelgeving.

3. Er is geen sluitend en wetenschappelijk bewijs geleverd voor het oorzakelijk verband tussen beregening met besmet oppervlaktewater en het (onstaans)moment van de ziekte bruinrot. Ingevolge artikel 5 van de Bruinrotrichtlijn is een lidstaat eerst dan gehouden tot het nemen van maatregelen, indien op basis van deugdelijk wetenschappelijke beginselen aanwijsbare risico’s voor de teelt aanwezig moeten worden geacht.

4. Doordat het onderzoek omtrent de wijze van overbrengen van de ziekte ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen vele vragen onbeantwoord heeft gelaten, bestaat de reële mogelijkheid dat de opgelegde maatregelen zijn gebaseerd op foutieve, niet wetenschappelijk te onderbouwen conclusies.

5. Niet bekend is welke veiligheidsmarge op basis van wetenschappelijk bewijs zinvol moet worden geacht. Onbekend is ook welke veiligheidsmarge verweerder daadwerkelijk hanteert, zodat appellanten niet in de gelegenheid zijn geweest te controleren of de gehanteerde marge redelijkerwijs heeft kunnen leiden tot de bestreden beslissingen.

6. Verweerder heeft ten onrechte geen inzicht verschaft in de cijfermatige en verbale beoordeling van de zijdens het waterschap overgelegde objectieve meetgegevens. Voorts is het uitsluitend plegen van overleg met het waterschap - zonder in die fase van onderzoek tevens extern deskundig advies inzake de interpretatie van de door het waterschap overgelegde objectieve meetgegevens te hebben ingewonnen, danwel zonder betrokkenen reeds in die fase van onderzoek in de gelegenheid te hebben gesteld om middels een extern second opinion te reageren op de zijdens het waterschap overgelegde gegevens - niet voldoende om te waarborgen dat de bestreden beslissingen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.

7. Voorts merken appellanten op dat waterbeheerders slechts deskundig zijn op het gebied van stromingsrichtingen en snelheden en niet tevens op het gebied van de ziekte bruinrot en van de aardappelteelt.

8. Verweerder heeft ten onrechte geen inzicht verschaft in de gegevens die voor hem als uitgangspunt hebben gediend bij de bestreden beslissingen, hetgeen in strijd is met het "fair-play-beginsel". Volgens verweerder is de kans op besmetting onder andere afhankelijk van de temperatuur van het water ten tijde van de beregening. Door pas op 13 juni 2002 onderzoek te verrichten naar de mogelijke besmetting erkent verweerder impliciet dat besmetting voordien uitgesloten moet worden geacht. Appellanten hebben allen voor 13 juni 2002 beregend.

9. Onbekend en onvoldoende gemotiveerd is welke afbakening van een risicogebied op basis van wetenschappelijk bewijs zinvol moet worden geacht. Onbekend is welke afbakening verweerder daadwerkelijk heeft gehanteerd.

10. Verweerder geeft aan dat het Van Harinxmakanaal sinds 1996 besmet is. Het is dan ook zeer onzorgvuldig dat pas in 2002 aan de betrokken telers een verbod om te beregenen met oppervlaktewater is opgelegd. Het is bij uitstek aan verweerder om telers te wijzen op eventuele bedrijfsrisico’s. Het verspreiden van informatie onder handelshuizen is onvoldoende. Op 26 juni 2002 waren de onderzoeksresultaten van op 13 juni 2002 genomen watermonsters ten noorden van Franeker aan verweerder bekend. Pas op 29 juli 2002 heeft verweerder zich rechtstreeks tot telers, onder wie appellanten, gewend met het verzoek een verklaring in te vullen omtrent het al of niet beregend hebben met oppervlaktewater. Het is daarbij niet denkbeeldig dat sommige van de aangeschreven telers de hun voorgelegde vragen niet naar waarheid hebben ingevuld.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat appellanten hun verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding ter zitting hebben ingetrokken.

Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of enkele van de door appellanten geuite grieven ter zake van (het onderzoek naar) de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in op hun percelen geteelde pootaardappelen bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken, nu appellanten deze grieven eerst in de beroepsfase naar voren hebben gebracht. Zo dit al het geval is, beantwoordt het College deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat bedoelde grieven in ieder geval zozeer verband houden met de argumenten die appellanten reeds in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, dat niet valt in te zien dat beoordeling van die grieven reeds daarom achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft bovendien bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep geformuleerde stellingen van appellanten te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.

5.2 Ter beoordeling staat of verweerder heeft kunnen overgaan tot het nemen van de besluiten van 5 augustus 2002 (appellanten sub 1 en 4) en 7 augustus 2002 (appellant sub 3), alsmede of verweerder zich nadien op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken partijen aardappelen van appellanten waarschijnlijk besmet waren met bruinrot, in welk oordeel de basis is gelegen voor de aanzegging van maatregelen bij besluiten van 28 augustus 2002 (appellanten sub 1, 3 en 4) en 17 september 2002 (appellante sub 2), als voorzien in het Bbso.

Van belang is dat vast staat dat op 26 juni 2002 het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker, waarbinnen de percelen van appellanten zijn gelegen, besmet is bevonden met de bruinrotbacterie. Voorts staat vast dat appellanten in de periode van eind mei/begin juni ten behoeve van de aardappelteelt gebruik hebben gemaakt van oppervlaktewater uit het in geding zijnde gebied ten noorden van Franeker.

5.3 Appellanten hebben met meerdere grieven betoogd dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgehad naar de aanwezigheid van de bruinrotbacterie. Naar het oordeel van het College treffen deze grieven geen doel, waartoe als volgt wordt overwogen.

In de Bruinrotrichtlijn is de wijze waarop de aanwezigheid van de bruinrotbacterie moet worden getoetst, gestandaardiseerd (EPPO-methode). Bepaald is hoe partijen aardappelen moeten worden bemonsterd en op welke wijze laboratoriumtoetsen moeten worden uitgevoerd. Ook is bepaald hoe oppervlaktewatermonsters dienen te worden getoetst. In Nederland worden aardappelen en oppervlaktewater door de PD, de in Nederland verantwoordelijke officiële instantie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bruinrotrichtlijn, bemonsterd. De bemonsteringen vinden steekproefsgewijs plaats. Het College is niet gebleken en evenmin is aangetoond dat de bemonsteringen van de in geding zijnde partijen oppervlaktewater niet conform de gestandaardiseerde methode zijn uitgevoerd. Voorts is het College met verweerder van oordeel dat de PD bij uitstek de instantie is die over de relevante wetenschappelijke expertise beschikt voor het verrichten van "officieel onderzoek" als bedoeld in artikel 5 voornoemd. De stelling van appellanten dat advies had moeten worden ingewonnen van externe deskundigen, vindt geen steun in het bepaalde in de Bruinrotrichtlijn.

Nadat het oppervlaktewater besmet bleek, heeft de PD rond de besmette punten, op basis van de waterstromen en met inachtneming van een veiligheidsmarge, een risicogebied afgebakend. In dat gebied is telers verzocht aan te geven of zij hebben beregend met oppervlaktewater. Nu appellanten volgens hun eigen opgaaf hebben beregend, heeft verweerder naar het oordeel van het College, in afwachting van de monsteruitslagen, de beregende partijen bij besluiten van 5 en 7 augustus 2002 kunnen vastleggen en heeft hij daarbij voorts terecht maatregelen opgelegd om verdere verspreiding te voorkomen. Appellanten miskennen in dit verband dat verweerder door op 13 juni 2002 onderzoek te doen, niet heeft erkend dat voordien van besmetting geen sprake kon zijn. Onjuist is immers de veronderstelling dat een besmetting pas ontstaat op het moment van bemonstering. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, moet de bruinrotbacterie zich reeds in de in het water levende waardplanten hebben gevestigd, alvorens deze in watermonsters aantoonbaar is.

5.4 Appellanten miskennen naar het oordeel van het College voorts dat voor het nemen van maatregelen niet noodzakelijk is dat de aanwezigheid van bruinrot met sluitend wetenschappelijk bewijs is aangetoond. In de met oppervlaktewater beregende partijen pootaardappelen is de bruinrotbacterie niet aangetroffen, wat heeft geresulteerd in het "waarschijnlijk besmet" verklaren van de partijen. Deze partijen kunnen niettemin een risico vormen, omdat bemonsteringen op basis van steekproeven plaatsvinden en daarnaast sprake is van een zogenoemde detectiedrempel, waardoor niet met 100% zekerheid kan worden vastgesteld dat een negatief geteste partij, ook daadwerkelijk vrij is van bruinrotbesmetting. Ook in de preambule bij de Bruinrotrichtlijn is overwogen dat de ziekte bruinrot in bepaalde milieuomstandigheden latent aanwezig kan zijn en onopgemerkt kan blijven. Voorts is overwogen dat de bacterie zich via het oppervlaktewater kan verspreiden en irrigatie van aardappelen met besmet water daarom een besmettingsrisico lijkt op te leveren.

5.5 Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder iii) bepaalt vervolgens dat op basis van de besmetverklaring en de mogelijke verspreiding van het organisme een zone wordt afgebakend, waarbij rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in bijlage V, punt 1 en punt 2, onder ii). Appellanten kunnen naar het oordeel van het College niet worden gevolgd in hun betoog dat de afbakening en de aanwijzing van het risicogebied onvoldoende is gemotiveerd. Bij de aanwijzing van het gebied ten noorden van Franeker heeft verweerder, naar hij onweersproken heeft gesteld, zich gebaseerd op uitgebreid onderzoek. In het risicogebied zijn op verschillende punten monsters genomen. Op basis van een veiligheidsmarge rondom de besmette punten is het risicogebied afgebakend aan de hand van die besmette punten en de in overleg met de waterbeheerder vastgestelde waterstromen in het gebied.

Appellanten hebben voorts niets gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van de in overleg met de waterbeheerder vastgestelde stroomrichtingen. Voor zover appellanten hun twijfels uiten over de kennis bij de waterbeheerder over bruinrot, overweegt het College dat deze slechts bij de besluitvorming is betrokken ten behoeve van het vaststellen van de stroomrichtingen en -snelheden, op basis waarvan verweerder zelf tot vaststelling van het risicogebied is overgegaan. Dat appellanten niet op de hoogte zouden zijn van de gehanteerde veiligheidsmarge, leidt evenmin tot de conclusie dat verweerder niet tot zijn besluiten heeft kunnen komen. Nu verweerder zich heeft laten leiden door de resultaten van het monsteronderzoek en voorts gebruik heeft gemaakt van de expertise van zowel de PD als de waterbeheerder, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het risicogebied op onzorgvuldige wijze is vastgesteld.

5.6 Gegeven derhalve de beregening met als besmet aan te merken oppervlaktewater, was verweerder ingevolge het dwingend bepaalde in de artikelen 3 en 16 van de Fytorichtlijn in samenhang met de artikelen 5, eerste lid en 6, tweede lid, van de Bruinrotrichtlijn gehouden tot het nemen van de aangezegde maatregelen als voorzien in het Bbso en is hij daartoe dan ook terecht en op goede gronden overgegaan.

5.7 Het betoog van appellanten dat verweerder in zijn informatievoorziening is tekort geschoten, faalt. Allereerst is de vaststelling van een beregeningsverbod voor het in geding zijnde gebied in deze procedure niet aan de orde. Voorts wordt opgemerkt dat in 1995 de bruinrotbacterie voor het eerst in Nederland is aangetoond. Van appellanten als producenten van aardappelen mag worden verwacht dat zij bekend zijn met de risico´s die beregening met oppervlaktewater met zich brengt en vooral het specifieke risico van besmetting met bruinrot. De beregende percelen zijn bovendien gelegen in de nabijheid van een gebied, waar de bruinrotbesmetting reeds geruime tijd is gevestigd. Appellanten hebben er evenwel voor gekozen hun gronden toch te beregenen met oppervlaktewater. Die keuze brengt het risico op besmetting met schadelijke organismen met zich. De ondernemersbeslissing om te beregenen met oppervlaktewater heeft in dit geval consequenties gehad die vallen binnen het bedrijfsrisico van appellanten.

Appellanten achten het voorts zeer wel mogelijk dat door de wijze waarop verweerder middels zijn schrijven van 29 juli 2002 heeft geïnformeerd naar beregening met oppervlaktewater, niet alle telers de vragen naar waarheid hebben beantwoord. Verweerder stelt evenwel terecht dat zulks niet met zich brengt dat ten aanzien van appellanten ten onrechte maatregelen zijn aangezegd.

Voor zover appellanten hebben aangegeven dat zij, anders dan verweerder stelt, nooit de brief van 27 juni 2002 hebben ontvangen, is gebleken dat sprake is van een misverstand. Verweerder heeft bedoeld aan te geven dat hij middels zijn schrijven van 27 juni 2002 aan de handelshuizen heeft meegedeeld dat besmettingen met bruinrot waren aangetroffen. Overigens wijst het College er ten overvloede op dat, nu appellanten ieder voor zich hebben verklaard vóór de monsterneming van 13 juni 2002 te hebben beregend, de datum waarop het monsterresultaat aan hen is meegedeeld niet van belang kan zijn.

5.8 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. C.M. Wolters en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren