ECLI:NL:CBB:2004:AR6646
public
2015-11-11T01:39:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6646
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-25
AWB 04/62
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6646
public
2013-04-04T21:38:09
2004-11-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6646 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-11-2004 / AWB 04/62

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/62 25 november 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 december 2003.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 9 december 2003, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een op 1 juli 2003 door appellante ingediende klacht tegen K, Accountant-Administratieconsulent (hierna: betrokkene).

Bij een op 26 januari 2004 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 30 januari 2004 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 26 februari 2004 heeft het College van betrokkene een reactie op het beroepschrift ontvangen.

Op 14 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante, vergezeld van B en betrokkene, vergezeld van haar collega L, zijn verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht voorzover tegen die vaststelling door appellante geen grieven zijn aangevoerd.

3. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

4. De beoordeling van het beroep

4.1 Met betrekking tot de grief van appellante dat de raad van tucht de klacht in de bestreden tuchtbeslissing onjuist heeft samengevat, nu zij tijdens de zitting van de raad van tucht duidelijk heeft verteld dat betrokkene onzorgvuldigheid te verwijten valt, overweegt het College als volgt.

Aan appellante kan worden toegegeven dat de gegeven samenvatting summier en enigszins onduidelijk is.

Zulks sluit overigens aan op het klaagschrift van appellante dat, ook indien de daarop ter zitting van de raad van tucht gegeven toelichting in beschouwing wordt genomen, geen helder inzicht geeft in de aard en omvang van de klacht, terwijl dit zowel met het oog op de verdediging van betrokkene als voor een goede beoordeling door de raad van tucht wel mocht worden verlangd.

Voorzover appellante met de onderhavige grief beoogt te stellen dat de raad van tucht door de onjuiste samenvatting niet volledig op de klacht heeft beslist, faalt deze grief. Hiertoe overweegt het College het volgende.

In de bestreden tuchtbeslissing (paragraaf 3.2) heeft de raad van tucht vastgesteld dat C, echtgenoot en (voor de besprekingen met het kantoor van betrokkene) gemachtigde van appellante, in oktober 2002 met betrokkene heeft afgesproken dat zij de vanaf 1 augustus 2001 voor H1 en H2 gezamenlijk gevoerde administratie met terugwerkende kracht vanaf die datum zou splitsen en voor beide ondernemingen (voor H2 vanaf 1 augustus) afzonderlijke jaarrekeningen 2001 zou opstellen. Voorts heeft de raad van tucht (eveneens in § 3.2) vastgesteld dat betrokkene na voormelde bespreking in oktober 2002 diverse besprekingen heeft gehad met zowel C als met de dochter van appellante, D, welke laatste zich daarbij soms liet vergezellen door E, alsmede dat zowel de echtgenoot als de dochter van appellante met de door betrokkene opgestelde stukken akkoord is gegaan.

Naar het oordeel van het College blijkt uit bedoelde - in beroep niet bestreden - vaststelling dat de raad van tucht ook de in de samenvatting van de klacht niet duidelijk weergegeven onderdelen daarvan ongegrond heeft verklaard. Uit paragraaf 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing volgt immers dat de door appellante gestelde onzorgvuldigheden, inhoudende dat (1) betrokkene op aandringen van E voor H1 en H2 vanaf 1 augustus 2001 gescheiden jaarrekeningen zou hebben opgemaakt en (2) betrokkene op aanwijzing van E - tuchtrechtelijk verwijtbaar - een wijziging in de door haar opgestelde stukken zou hebben aangebracht, door de raad van tucht niet bewezen zijn geacht. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de door de raad van tucht gegeven samenvatting van de klacht heeft geleid tot een onvolledige beslissing op die klacht.

4.2 Gelet op hetgeen in § 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing is overwogen, is het College voorts van oordeel dat de raad van tucht op goede gronden tot ongegrondverklaring van de hiervoor weergegeven klachtonderdelen is gekomen. Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de in de klacht gestelde wijziging - naar is gebleken - betrekking had op het schrappen van een door betrokkene aanvankelijk voor H2 opgevoerde kostenpost (een schildersrekening), welke wijziging kennelijk de instemming had gekregen van de exploitante van H2, appellantes dochter D.

4.3 Met betrekking tot de overige door appellante tegen de bestreden tuchtbeslissing aangevoerde grieven overweegt het College als volgt.

Het beroep is gericht tegen de beslissing van de raad van tucht op de door appellante jegens betrokkene ingediende klacht. Hiermee is - behoudens hier niet aan de orde zijnde rechtvaardigingsgronden - onverenigbaar dat, zoals appellante in haar bij het College ingediende beroepschrift heeft gedaan, in het beroepschrift wordt geklaagd over al dan niet vermeende gedragingen van betrokkene die in de klachtprocedure bij de raad van tucht niet naar voren zijn gebracht.

Het College kan dan ook niet ingaan op de in beroep aangevoerde grieven met betrekking tot het overleg van betrokkene met D, het beweerdelijk niet verifiëren van de identiteit van een telefonische gesprekspartner door betrokkene, de gestelde fiscale onjuistheid van een door betrokkene administratief verwerkte wijziging en de inhoud van de brief d.d. 30 december 2002 van betrokkene aan D.

Met betrekking tot evengenoemde brief heeft appellante gesteld dat zij daarvan (pas) bij de ontvangst van het door betrokkene bij de raad van tucht ingediende verweerschrift, gedateerd 25 augustus 2003, heeft kennis genomen. Appellante heeft bij brief van 19 september 2003 nadere stukken aan de raad van tucht doen toekomen met het oog op de zitting, die op 8 oktober 2003 heeft plaatsgevonden. In het licht van deze omstandigheden valt niet in te zien waarom appellante hetgeen zij met betrekking tot voormelde brief in beroep bij het College heeft aangevoerd, niet reeds bij de raad van tucht naar voren had kunnen brengen.

Geheel ten overvloede merkt het College over de bezwaren van appellante met betrekking tot de inhoud van de brief aan haar dochter van 30 december 2002 nog het volgende op. Blijkens de gedingstukken zijn de concept-jaarrekeningen van H1 en H2 afzonderlijk met begeleidende brieven van 30 december 2002 naar respectievelijk appellante en haar dochter D gezonden. Niet valt in te zien dat het betrokkene niet vrij zou staan in de brief inzake (de concept jaarstukken van) H2 aan de dochter advies uit te brengen met betrekking tot de mogelijke rechtsvorm(en) voor de exploitatie van H2 zonder appellante daarvan in kennis te stellen. Ter zitting van het College heeft appellante immers erkend dat H2 eigendom is van haar dochter.

4.4 Nu geen van de in beroep voorgedragen grieven van appellante kan leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing, dient het beroep te worden verworpen.

Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.

5. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. B. van Velzen