ECLI:NL:CBB:2004:AR6916
public
2015-11-11T09:50:42
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6916
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-26
AWB 04/54
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6916
public
2013-04-04T21:38:58
2004-12-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6916 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-11-2004 / AWB 04/54

I & R-regelgeving

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/54 26 november 2004

5140 I & R-regelgeving

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

1. Het procesverloop

Bij besluit, gedateerd 21 november 2003, heeft verweerder appellant op grond van de Regeling tarieven I&R 2003 (hierna: de Regeling) een bedrag in rekening gebracht van € 110,56. De Regeling is gebaseerd op artikel 13 van de Landbouwwet en artikel 94 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij brief van 19 december 2003, gericht aan verweerder. Verweerder heeft de brief doorgezonden aan het College, die de brief op 14 januari 2004 heeft ontvangen.

Bij brief van 15 januari 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 19 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 15 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat ter zake van het voorhanden of het in voorraad hebben van runderen de houder van een of meer runderen jaarlijks een bedrag is verschuldigd dat uit een vast en variabel gedeelte bestaat. De tarieven dienen ter dekking van de kosten die de overheid maakt om het systeem voor de identificatie en registratie van runderen in stand te houden. De bedragen zijn onder meer afhankelijk van het soort bedrijf dat de houder voert. Een van de soorten bedrijven is de melkveehouderij dat in 2003 in artikel 1 onder k van de Regeling als volgt werd omschreven: UBN ten aanzien waarvan geldt dat meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden.

Bij de berekening van het door appellant verschuldigde bedrag is verweerder ervan uitgegaan dat appellant een melkveehouderij dreef.

2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat op het bedrijf van appellant meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden. Het bezwaar van appellant dat hij geen melkveehouderij heeft, heeft verweerder verworpen omdat het bedrijf voor de toepassing van de tarieven volgens de Regeling wel onder de begripsomschrijving melkveehouderij valt.

2.3 Appellant heeft ook in beroep aangevoerd dat een melkveehouderij volgens het normale spraakgebruik een bedrijf is met melkkoeien die gemolken worden. Dat is op het bedrijf van appellant niet het geval; op zijn bedrijf worden hobbymatig zoogkoeien gehouden. Het is Belgisch blauw vleesvee, dat enkel voor de fokkerij wordt gehouden. Bij alle instanties is dit bekend. Appellant vindt het daarom onjuist dat hij als melkveehouderij wordt aangeslagen.

2.4 Het College oordeelt hierover als volgt. Bij de toepassing van de Regeling moet verweerder de begripsomschrijvingen hanteren die in de Regeling worden genoemd. Als op een bedrijf meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden, dan is dat bedrijf voor de toepassing van de Regeling een melkveehouderij, ook al is dat bedrijf volgens het normale taalgebruik geen melkveehouderij. Het is bepaald ongelukkig en verwarringwekkend wanneer in de wetgeving de begripsomschrijving van de melkveehouderij zo ruim is dat ook bedrijven die volgens het normale taalgebruik geen melkveehouderij zijn, daar onder vallen. Dat betekent echter niet dat de wettelijke omschrijving buiten toepassing zou moeten blijven of zou moeten worden beperkt tot bedrijven die ook volgens het normale spraakgebruik een melkveehouderij zijn.

2.5 Het College heeft geconstateerd dat de wetgever het hiervoor genoemde probleem inmiddels heeft onderkend. De Regeling is met ingang van 1 januari 2004 aangepast, waarbij in artikel 1 de definitie van melkveehouderij is gewijzigd in een definitie van melkveehouderij of zoogkoeienhouderij. De omschrijving van de definitie is hetzelfde gebleven. In de toelichting is over deze wijziging het volgende opgemerkt:

"Op grond van de Regeling tarieven I&R 2003 valt elk bedrijf met meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht en ouder dan 24 maanden onder de categorie ‘melkveehouderij’. Gelet op de in de definitie genoemde kenmerken behoren echter ook zoogkoeienhouderijen tot deze categorie. Dit heeft bij de betrokken bedrijven tot verwarring geleid. De regeling is daarom zo gewijzigd dat de betreffende categorie naast de melkveehouderij ook expliciet de zoogkoeienhouderij omvat. De wijziging betreft slechts een naamswijziging, de reikwijdte en de toepassing van de categorie in de praktijk verandert niet."

2.6 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder het bedrijf van appellant, ook al is dit volgens het normale spraakgebruik geen melkveehouderij, voor de toepassing van de Regeling terecht als melkveehouderij heeft aangemerkt. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.

2.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas