ECLI:NL:CBB:2004:AR6917
public
2015-11-10T11:39:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR6917
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-26
AWB 04/136
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR6917
public
2013-04-04T21:38:58
2004-12-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR6917 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-11-2004 / AWB 04/136

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/136 26 november 2004

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

Vennootschap Onder Firma A en B, te C, appellante,

gemachtigde: A, vennoot van appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 26 januari 2004, bij het College binnengekomen op 12 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 januari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 4 juni 2003, waarbij de aanvraag van appellante om toekenning van premie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies ( hierna: de Regeling) werd afgewezen.

Bij brief van 4 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 15 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van appellante is, hoewel tijdig en correct opgeroepen, niemand verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb L160, blz. 21), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1512/2001 luidt voor zover en ten tijde hier van belang:

“Artikel 12

1. Het totale aantal dieren waarvoor speciale premies of zoogkoeienpremies kunnen worden verkregen, wordt begrensd door toepassing van een veebezettingsgetal van 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Vanaf 1 januari 2002 geldt een veebezettingsgetal van 1,9 GVE (…).

2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:

a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;

b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is.

(…) "

Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1254/199 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen (Pb 1999; L281; blz. 30) , luidt onder meer als volgt:

“ Artikel 31

Veebezettingsgetal

1. (…)

2. Voor de bepaling van het in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde veebezettingsgetal:

a) wordt rekening gehouden met de individuele referentiehoeveelheid voor melk die op het bedrijf beschikbaar is op 31 maart voorafgaand aan het begin van de twaalfmaandelijkse periode van toepassing van de regeling inzake de extra heffing die in het betrokken kalenderjaar begint;

b) (…)

3. Ter bepaling van het aantal dieren waarvoor een premie kan worden toegekend:

a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerd systeem bepaalde aantal hectaren vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal zoals vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999;

b) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de op het bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid melk te produceren;

c) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal schapen en/of geiten waarvoor een premieaanvraag wordt ingediend.

De einduitkomst van deze berekeningen is het maximumaantal GVE waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kunnen worden toegekend.

4. (…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 15 februari 2002 een premieaanvraag voor het aanhouden van 10 mannelijke runderen ingediend. In het als bijlage bij deze aanvraag gevoegde formulier melding veebezetting 2002 heeft appellante aangegeven dat zij deelneemt aan de periodieke melkcontrole en dat de berekende melkproductie van haar bedrijf hoger is dan de forfaitaire norm van 6800 kg.

- Appellante heeft in haar aanvraag oppervlakten 2002 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen geen oppervlakte aangevraagd ten behoeve van voederareaal.

- Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder de premieaanvraag voor het aanhouden van 10 stieren afgewezen, wegens onvoldoende ruimte in de veebezetting.

- Bij brief van 10 juli 2003 heeft appellante tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder- samengevat- het volgende overwogen.

Nu voor appellante in het jaar 2002 geen voederareaal werd geregistreerd is ingevolge artikel 12, eerste lid, van Verordening 1254/1999 de voor haar beschikbare veebezettingsruimte maximaal 15 GVE.

Op basis van informatie van het COS is vastgesteld dat op naam van appellante op de peildatum 31 maart 2002 een gebruikersquotum fabriek stond geregistreerd van 366159 kg. melk.

De op jaarbasis berekende gewogen gemiddelde melkproductie van het bedrijf ligt hoger dan de forfaitaire norm van 6800 kg. De gemiddelde melkproductie is berekend op 7735,42 kg. Dit betekent dat in verband met het geregistreerde melkquotum 47.34 GVE ( 366159: 7735,42) in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van de veebezettingsruimte.

In artikel 31, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 is bepaald dat van het volgens artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/ 1999 vastgestelde veebezettingsgetal, dat voor appellante 15 GVE bedraagt, eerst het aantal GVE dient te worden afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om het aan appellante toegewezen referentiequotum melk te produceren. Pas daarna kan het nog resterend aantal GVE benut worden voor het toekennen van de door appellante gevraagde stierenpremie.

Nu appellante de voor haar beschikbare 15 GVE reeds meer dan volledig benut als gevolg van het voor haar op 31 maart 2002 geregistreerde referentiequotum melk resteert er geen ruimte meer om haar stierenpremie toe te kennen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep aangevoerd dat haar aanvraag 2001 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen reeds verzonden was toen zij besloot om stierpremie aan te vragen. Daarnaast was zij van mening dat de aanvraag 2002 niet meer van belang was voor de gevraagde stierpremie, omdat het grootste gedeelte van de aanhoudperiode viel vóór 1 april 2002.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor het jaar 2002 geen voederareaal voor appellante werd geregistreerd. Evenmin is in geschil dat appellante per de peildatum 31 maart 2002 over een referentiequotum melk beschikte van 366159 kg.

5.2 Verweerder is gehouden toepassing te geven aan het bepaalde in de Verordeningen (EG) nr.1254/1999 en (EG) nr. 2342/1999. Dit betekent dat appellante ingevolge artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 slechts maximaal 15 GVE aan veebezettingsruimte kan worden toegekend nu zij voor 2002 geen oppervlakte voor registratie als voederareaal heeft opgegeven. Artikel 31 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 bepaalt dat appellante de voor haar vastgestelde veebezettingsruimte eerst dient aan te wenden in verband met het voor haar per 31 maart 2002 geregistreerde melkquotum. Daarmee verbruikt zij reeds veel meer GVE dan de 15 GVE waarover zij beschikt. Dit betekent dat de resterende veebezettingsruimte 0 bedraagt. Daardoor kan haar geen stierenpremie worden toegekend.

5.3 Hetgeen appellante aanvoert kan haar niet baten. Haar veronderstelling dat voor een aanvraag stierpremie in het jaar 2002 de aanvraag oppervlakten 2001 van belang zou zijn berust kennelijk op onbekendheid met de toepasselijke voorwaarden in de Regeling. Hetzelfde geldt voor haar veronderstelling dat voor het jaar 2002 geen voederareaal behoefde te worden opgegeven omdat de aanhoudperiode ingaande 15 februari 2002 grotendeels viel in het melkprijsjaar dat eindigde per 31 maart 2002. Onbekendheid met de Regeling, ook als deze voortkomt uit het feit dat een producent voor het eerst aan de Regeling deelneemt, dient voor het risico van de betrokken producent te komen.

5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas