ECLI:NL:CBB:2004:AR7725
public
2015-11-12T15:19:02
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR7725
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-26
AWB 04/622
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2004/767
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR7725
public
2013-04-04T21:41:22
2004-12-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR7725 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-11-2004 / AWB 04/622

Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/622 26 november 2004

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

De Vennootschap onder firma “ A” en haar vennoten B, C en D, te X, appellanten,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer,

tegen

de Burgemeester van Texel, verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 21 juli 2004, bij het College binnengekomen op 22 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 juli 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.

Bij brief van 16 augustus 2004 hebben appellanten de gronden van beroep aangevuld.

Bij brief van 31 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2004. Partijen zijn, zoals voorafgaand bericht, niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten exploiteren op het adres E te X een inrichting, genaamd A.

- Appellanten hebben in december 2002 ten behoeve van deze inrichting een aanwezigheidsvergunning gevraagd voor twee kansspelautomaten.

- Bij besluit van 22 januari 2003 heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht geweigerd.

- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 februari 2003 bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 21 februari 2003 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld tot vier weken na dagtekening de bezwaargronden aan te vullen.

- Bij brief van 20 maart 2003 hebben appellanten verweerder een uitspraak van het College van 12 maart 2003 (AWB 02/1429 en 1430) gestuurd en gesteld dat verweerder in het licht van deze uitspraak gehouden is om op de aanvraag ziende op het jaar 2003 in ieder geval materieel te beslissen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Hierin is onder meer het volgende overwogen:

“ De aanvraag is bedoeld voor het jaar 2003. Ik merk op dat aanwezigheidsvergunningen door mij in beginsel voor twee jaren worden verleend en ik de aanvraag daarom heb beschouwd als gedaan voor het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004. Aan mijn weigeringsbesluit is artikel 4:6 Awb ten grondslag gelegd. Nu de huidige vergunningaanvraag ziet op een ander tijdvak dan waar mijn bestreden besluit naar verwijst kan artikel 4:6 Awb inderdaad niet worden toegepast. Reeds om die reden moet het bezwaarschrift als gegrond worden aangemerkt.

Dit neemt niet weg dat ik materieel gezien tot dezelfde conclusie kom, inhoudende een weigering tot het verlenen van een aanwezigheidsvegunning voor kansspelautomaten.

Ik verwijs hierbij wederom naar de besluitvorming van 2 juli 2002 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 september 2002. Samengevat komt deze besluitvorming er op neer dat de inrichting Discotheek A in geheel als laagdrempelig moet worden beschouwd vanwege het feit dat de inrichting niet als hoogdrempelig kan worden aangemerkt zoals in artikel 30 van de Wet op de kansspelen wordt bedoeld.

Reden voor laagdrempeligheid is de aanwezigheid van een dansvloer, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, en het feit dat de activiteiten niet in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder. Evenmin is er sprake van een hoogdrempelige horecalokaliteit zoals in artikel 30c, vierde lid, van de Wet wordt bedoeld.

U stelt voorts dat er sprake is van feitelijke wijzigingen in de inrichting. U heeft evenwel niet aangegeven waaruit die wijzigingen bestaan en mij is ook anderszins niets van wijzigingen gebleken.

Gelet op vorenstaande ben ik tot het oordeel gekomen dat uw bezwaarschrift kennelijk gegrond is, maar dat daaraan materieel gezien geen betekenis toekomt. Nadere behandeling van het bezwaarschrift door de commissie Bezwaarschriften acht ik overbodig en daarom is met toepassing van artikel 7:3 Awb afgezien van het horen van belanghebbenden.

Ik heb besloten uw bezwaarschrift kennelijk gegrond te verklaren en mijn besluit van 22 januari 2003 in te trekken en te vervangen door dit besluit. De aanvraag om een aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten voor inrichting Discotheek A is en blijft daarom geweigerd.”

- Bij brief van 2 juni 2003 hebben appellanten beroep ingesteld tegen voornoemd besluit. Het College heeft op 18 februari 2004 (AWB 03/610) het beroep gegrond verklaard en verweerder opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het College heeft onder meer het volgende overwogen:

“ In het onderhavige geval kan niet van een kennelijk ongegrond bezwaar worden gesproken. Appellanten hebben immers in hun bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij wijzigingen in hun inrichting hebben aangebracht. Aldus is geen sprake van een situatie waaruit reeds uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn. Weliswaar hebben appellanten in hun inleidend en aanvullend bezwaarschrift niet aangegevan waaruit die wijzigingen bestaan, maar dit had alsnog ter hoorzitting kunnen geschieden. In elk geval had verweerder niet van het horen mogen afzien en op het bezwaar mogen beslissen, alvorens zich bij appellanten te vergewissen over de gestelde wijzigingen.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.”

- Op 26 mei 2004 zijn appellanten alsnog gehoord omtrent hun bezwaar.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar ongegrond verklaard. In het advies is onder meer het volgende overwogen.

“ Aan de orde is derhalve slechts de vraag of er sinds de uitspraak van 9 september 2002 van het College daadwerkelijk een wijziging in de inrichting heeft plaatsgevonden waardoor de inrichting als totaal of één van de lokaliteiten hoogdrempelig is geworden. Daartoe overweegt de commissie het volgende.

Tijdens de hoorzitting van 26 mei 2004 is door de gemachtigde van bezwaarmakers aangegeven dat de wijziging inhoudt dat bij de centrale toegang (trap) naar de bovenlokaliteit in de inrichting een hekje is geplaatst dat als afscheiding dient tussen de beneden lokaliteit (disco) en de bovenlokaliteit (bar). Hierdoor zou er sprake zijn van een hoogdrempelig deel, namelijk de bovenlokaliteit. Voor het hoogdrempelig gedeelte zou volgens de gemachtigde dan een aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten kunnen worden verleend.

(…)

Blijkens de verstrekte toelichting kan het hekje niet als afsluitbare toegang worden gekenmerkt. Daarom wordt naar het oordeel van de commissie de bovenlokaliteit door plaatsing van een hekje geen besloten ruimte en daarmee geen hoogdrempelige lokaliteit.

Bovendien heeft gemachtigde van bezwaarmakers verklaard dat het hekje ook weer is verwijderd, derhalve komt aan vorenstaande eigenlijk ook geen betekenis meer toe. Conclusie moet daarom zijn dat de gehele inrichting laagdrempelig is.

Voor het overige zijn er geen wijzigingen van andere aard aangevoerd. Tijdens de hoorzitting is door gemachtigde van bezwaarmakers uitgebreid toegelicht welke toekomstplannen er bestaan, maar daarmee is nog geen begin van realisering gemaakt. Thans is nog volstrekt ongewis welke wijzigingen daadwerkelijk aangebracht worden. Daarom kan een verdere beoordeling daarover buiten beschouwing blijven. Immers, uitgegaan moet worden van de (feitelijke) situatie zoals die thans is.

De commissie concludeert dat er ten opzichte van de situatie op het moment van de uitspraak van het College van 9 september 2002 geen wijzigingen van of in de inrichting zijn, niet van bouwkundige aard, niet wat betreft inrichting en niet wat betreft de wijze van exploitatie. Onder verwijzing naar genoemde uitspraak en het besluit van de burgemeester van 2 juli 2002 dient de aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten te worden geweigerd.”

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben onder meer het volgende aangevoerd.

Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat niet is gebleken van zodanige wijzigingen in de inrichting waardoor een hoogdrempelige inrichting of lokaliteit is ontstaan. Op de hoorzitting op 26 mei 2004, is aan verweerder verzocht om bijzondere voorwaarden te stellen bij verlening van de aanwezigheidsvergunning, waardoor aan de gesignaleerde problemen met betrekking tot hoogdrempeligheid tegemoetgekomen wordt. Deze omstandigheid brengt met zich dat, anders dan verweerder heeft aangenomen, in ieder geval sprake is van een wijziging in de inrichting waardoor een hoogdrempelige inrichting ontstaat.

Verweerder heeft voorbij gezien aan de mogelijkheid om de aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten c.q. behendigheidsautomaten vergezeld te doen gaan van voorschriften die ten aanzien van de laagdrempeligheid gericht zijn zowel op overige activiteiten waaraan een zelfstandige betekenis toekomt, als op de leeftijdsgroep waarop de inrichting zich in hoofdzaak richt. Het standpunt van verweerder dat hij geen voorwaarde wil opnemen, is onvoldoende. Het verbinden van voorschriften aan een aanwezigheidsvergunning staat immers niet in de weg aan efficiënte en effectieve handhaving van de voorschriften bij of krachtens de Wet op de kansspelen.

5. De beoordeling van het geschil

Het College is van oordeel dat verweerder de inrichting van appellanten terecht als laagdrempelig heeft aangemerkt.

Hoewel appellanten in hun bezwaarschrift melding hebben gemaakt van een wijziging in hun inrichting, is tijdens de hoorzitting van 26 mei 2004 gebleken dat deze wijziging slechts bestond uit het plaatsen van een hekje bij de trap, dat bovendien later weer is verwijderd. Nu er al met al feitelijk in de inrichting niets is veranderd ten opzichte van de situatie waarover het College in zijn uitspraak van 9 september 2002 al heeft geoordeeld, heeft verweerder terecht naar deze uitspraak verwezen en de gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd.

De stelling van appellanten dat het door hun aan verweerder gedane verzoek om bij verlening van de vergunning voorwaarden te stellen opdat aan de problemen inzake de laagdrempeligheid tegemoet wordt gekomen, tot de conclusie zou dienen te leiden dat de inrichting als hoogdrempelig moet worden aangemerkt, snijdt geen hout. De hoogdrempeligheid van een inrichting is een voorwaarde om tot vergunningverlening te kunnen overgaan. De hoogdrempeligheid dient dan ook aan de vergunningverlening vooraf te gaan en niet door het stellen van voorwaarden bij de vergunningverlening te worden bewerkstelligd.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz