ECLI:NL:CBB:2004:AR7732
public
2015-11-10T19:25:22
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR7732
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-30
AWB 04/121
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR7732
public
2013-04-04T21:41:24
2004-12-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR7732 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-11-2004 / AWB 04/121

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 04/121 30 november 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 december 2003,

gemachtigde: mr. M.A.E. Peters, advocaat te Arnhem.

1. De procedure

Bij brief van 18 juni 2003 heeft de Hoofdinspecteur van de Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: klager) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant.

Bij beslissing van 9 december 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht, welke beslissing bij brief van dezelfde datum aan appellant is toegezonden.

Bij een op 6 februari 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.

De raad van tucht heeft bij brief van 12 februari 2004 stukken, als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 16 maart 2004 heeft klager gereageerd op het beroepschrift.

Op 19 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens klager, H.B. Wilbrink en N. van Tricht, beiden werkzaam voor klager.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 In dit geding staat centraal het door appellant op 1 september 2000 ondertekende rapport van bevindingen bij de verfijnde MINAS-aangifte 1999 van C (hierna: rapport). Ten aanzien van de daarin opgenomen post ‘registratie grond’ als bedoeld in hoofdstuk 7.0.3 van het Protocol accountantswerkzaamheden mineralenaangifteysteem 1998

(Stcrt. 1998, nr. 79, hierna: protocol) staat vermeld dat de door appellant verrichte werkzaamheden geen aanleiding geven tot specifieke bevindingen. Niet in geschil is dat deze vermelding onjuist is omdat C een (aanzienlijk) gedeelte van zijn landbouwgrond had verpacht aan derden. De omstandigheid dat C deze grond aldus niet in eigen gebruik had, had voor appellant aanleiding moeten zijn tot het vermelden van specifieke bevindingen bij bedoelde post. Voorts staat vast dat een juiste vermelding van de oppervlakte grond in eigendom, zakelijk gebruik, reguliere pacht op de verfijnde aangifte 1999 ertoe zou hebben geleid dat C heffing had moeten betalen.

3.2 De eerste grief strekt ten betoge dat het rapport op het moment van indiening van de klacht (18 juni 2003) non-existent was omdat het voordien, op 26 februari 2003 door appellant was ingetrokken. Hij stelt daartoe op eigen initiatief te zijn overgegaan nadat bedoelde onjuistheid bij hem bekend was geworden. Appellant acht in dit verband van belang dat de eveneens ingetrokken verfijnde MINAS-aangifte 1999 op dat moment nog niet definitief was en dat door C alsnog een jaaropgaaf bij beperkte vrijstelling 1999 is ingediend. Aan de verfijnde MINAS-aangifte is dan ook geen gevolg verbonden zodat klager niet is benadeeld.

Dienaangaande overweegt het College als volgt. Vaststaat dat het rapport tezamen met de MINAS-aangifte 1999 van C is ingediend bij Bureau Heffingen. Hieraan doet niet af dat het rapport nadien is ingetrokken. Het rapport van appellant is een mededeling omtrent de uitkomst van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA), dat derhalve aan de vereisten van deze bepaling moet voldoen. In dit artikel noch anderszins kan steun worden gevonden voor de opvatting dat deze bepaling eerst dan van toepassing is, indien wordt vastgesteld dat gevolgen zijn verbonden aan de betreffende mededeling. Overigens heeft klager in dit verband aangevoerd dat op basis van het rapport op 12 juli 2002 een controle bij C is uitgevoerd naar diens verfijnde MINAS-aangifte 1999 zodat in die zin, anders dan appellant betoogt, niet kan worden vastgesteld dat het rapport geen betekenis heeft gehad. De grief faalt derhalve.

3.3. In zijn tweede grief betoogt appellant dat zijn accountantskantoor een werkprogramma met bijbehorende checklisten heeft ontwikkeld voor de verfijnde MINAS-aangifte dat (nagenoeg) overeenstemt met hoofdstuk 7.0.3 van het protocol en dat dit werkprogramma in onderhavig geval ook is nageleefd. Appellant meent derhalve dat het rapport is gebaseerd op de Regeling vaststelling accountantswerkzaamheden mineralenaangiftesysteem Meststoffenwet 1998 (hierna: Regeling) en het daarbij behorende protocol.

Deze grief faalt evenzeer. Op grond van hoofdstuk 7.0.3 van het protocol dient de accountant (onder meer) vast te stellen dat de indeling naar juridische titel overeenstemt met de overeenkomsten, eigendomsbewijzen en andere in de regelgeving genoemde documenten ter zake en slechts die gronden in aanmerking zijn genomen zoals genoemd in de wet en of al dan niet in relatie met specifieke werkzaamheden van aan- en afvoerposten is gebleken dat de in het kalenderjaar de op grond van de juridische titel tot het aangifteplichtige bedrijf behorende gronden, niet daadwerkelijk door die aangifteplichtige zijn gebruikt (indeling naar gebruik is niet in overeenstemming met het feitelijke gebruik).

Het Protocol schrijft voor dat de controle op de juridische titel inhoudelijk is, terwijl de diepgang van deze controle is aangegeven met de signalering hoog. Dit betekent dat, zoals in onderhavig geval, niet in alle gevallen er zonder meer van mag worden uitgegaan dat de gegevens op de grondkaart juist zijn. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking. Sedert 1996/1997 tot ten minste het opstellen van het rapport op 1 september 2000 heeft het kantoor waaraan appellant verbonden is de administratie bijgehouden en de jaarrekeningen voor C samengesteld. Aldus behoort appellant (in ieder geval destijds) bekend te zijn met de bedrijfsvoering van C, waarvan de verpacht van landbouwgrond ten minste sinds 1996/1997 een aanzienlijk deel van de bedrijfsactiviteiten betreft, zoals blijkt uit het door klager bij de raad van tucht overgelegde en de door appellant samengestelde jaarrekening van C over het boekjaar 1999/2000. Dat de accountantsverklaring dateert van na de datum van het rapport doet hier, anders dan appellant heeft betoogd, niet aan af omdat de uit dit verslag blijkende bedrijfsactiviteiten eerdere jaren betreffen die derhalve voordien al bekend waren. Dat landverhuur een afspraak per jaar is doet niet af aan de omstandigheid dat de inkomsten uit landverhuur voor het bedrijf van C ieder jaar een substantieel deel vormden van de totale bedrijfsactiviteiten en verhuur van land een structureel deel vormde van het bedrijf van C. Daar komt bij dat de onjuistheid van de grondkaart appellant had kunnen blijken uit de uitdraai van het grootboek. Dat deze uitdraai onvolledig in het dossier was opgeborgen, hetgeen bij zorgvuldige lezing kenbaar was, disculpeert appellant evenmin.

Tot slot betoogt appellant in dit verband nog dat hij door C “op het verkeerde been” zou zijn gezet. Appellant voert daartoe enerzijds aan dat C de door hem verpachte grond niet had opgenomen in de door hem opgestelde grondkaart 1999 en anderzijds dat C bij de bespreking over de grondadministratie voorafgaande aan het opstellen van het rapport, noch na toezending van de concept-MINAS-aangifte op 16 augustus 2000 kenbaar heeft gemaakt dat hij grond aan derden verpachtte. Wat hier ook van zij, een en ander laat onverlet dat appellant ter zake een eigen verantwoordelijkheid heeft en dat, zoals hiervoor weergegeven, genoegzame aanwijzingen voorhanden waren de vermelding op de grondkaart niet zonder meer over te nemen.

3.4. In zijn derde grief komt appellant op tegen het oordeel van de raad van tucht dat de fout in het rapport voor zijn rekening komt. Volgens appellant kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gemaakte fout omdat zijn medewerkers deze hebben gemaakt en hij voldoende toezicht op hen heeft uitgeoefend, alsook voldoende maatregelen heeft getroffen om herhaling van de ontdekte fout te voorkomen.

Het College stelt vast dat een rapport van bevindingen als hier aan de orde ingevolge artikel 2 van de Regeling moet worden opgesteld door een accountant. Voorts staat vast dat appellant het rapport heeft ondertekend. Anders dan appellant meent betreft het derhalve geen fout van (een van) zijn medewerkers, maar een fout van hemzelf. Aldus is hij verantwoordelijk voor de gemaakte fout en kan hij daarop tuchtrechtelijk worden aangesproken. Dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de fout is gemaakt als gevolg van onervarenheid van zijn medewerkers en het feit dat het de eerste keer was dat de MINAS-aangifte moest worden gedaan, geeft wel een verklaring voor de gemaakte fout, doch kan geen verontschuldiging daarvoor opleveren zodat het evenmin afdoet aan zijn tuchtrechtelijke aansprakelijkheid.

Overigens heeft de raad van tucht met de door appellant in dit verband aangevoerde omstandigheden rekening gehouden bij het bepalen van de strafmaat door te overwegen dat het hier gaat om een incidentele fout en niet om een structureel gebrek in de controlemaatregelen en dat maatregelen zijn genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen. Het College ziet geen grond hierover anders te oordelen.

Dit betekent dat ook de derde grief niet slaagt.

3.5. Op grond van het hiervoor overwogene is het College, met de raad van tucht, van oordeel dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert zodat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 11 GBAA.

3.6. Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 11 GBAA.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.A.A.G. Vermeulen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp