ECLI:NL:CBB:2004:AR8150
public
2015-11-16T12:46:21
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8150
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-30
AWB 04/59
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Gezondheidswet 86
Gezondheidswet 87
Gezondheidswet 88
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8150
public
2013-04-04T21:42:42
2004-12-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8150 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-11-2004 / AWB 04/59

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/59 ` 30 november 2004

11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

Uitspraak in de zaak van:

de Maatschap A en B, te C, appellante,

gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr J.H. Verheul-Verkaik, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 23 januari 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen een besluit tot toekenning aan appellante van schadevergoeding ingevolge artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), ongegrond verklaard.

Bij brief van 24 februari 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.

Bij brief van 26 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 9 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden. Voor appellante is voorts B verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 86, eerste lid, Gwd wordt uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;

b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;

c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.

In artikel 87 Gwd is - onder meer - bepaald dat, alvorens de dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd, de waarde daarvan wordt vastgesteld.

Krachtens artikel 88, tweede lid, Gwd geschiedt de in artikel 87 bedoelde waardevaststelling door een beëdigd deskundige, die wordt aangewezen door verweerder.

Ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd, verzoekt verweerder, indien hij of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling, de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of de producten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt, drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd heeft op 3 april 2001 op het bedrijf van appellante conform artikel 87 Gwd een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten. Appellante heeft het formulier waarin de waardevaststelling is bepaald onder voorbehoud voor akkoord getekend.

- Bij besluit van 14 juni 2001 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd een tegemoetkoming vastgesteld van

fl. 133.568,32.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juni 2001 bezwaar gemaakt, waarbij is aangegeven dat appellante zich niet kan verenigen met de taxatie. Bij brieven van 30 augustus 2001 en 24 oktober 2001 heeft appellante verweerder gewezen op het ingediende bezwaarschrift en gevraagd te berichten op welke wijze de hertaxatie zal plaatsvinden.

- Bij brief van 24 september 2002 heeft appellante de gronden van haar bezwaar aangevuld.

- Op 1 oktober 2002 is appellante omtrent haar bezwaarschrift gehoord. Daarbij heeft appellante te kennen heeft gegeven akkoord te gaan met een hertaxatie.

- Op 30 september 2003 heeft op het bedrijf van appellante een hertaxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten.

- Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd een tegemoetkoming in de schade vastgesteld van fl. 146.198,00. Daarbij is opgemerkt dat indien al eerder een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 juni 2001 is ingediend, dit bezwaarschrift op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede wordt aangemerkt als bezwaarschrift tegen het nieuwe besluit.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 december 2003 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft aangevoerd dat de Gwd voorziet in de mogelijkheid van hertaxatie door drie door de kantonrechter te benoemen deskundigen. Deze deskundigen stellen de waarde definitief vast, waartegen geen bezwaar of beroep open staat. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade dient verweerder uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan verweerder uitgaan van een andere waarde dan die is vastgesteld door de deskundigen. Verweerder is van mening dat de taxatie door de deskundigen in het onderhavige geval noch vanwege zijn inhoud noch vanwege de wijze van totstandkoming zozeer in gaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat het bedrag van de tegemoetkoming in redelijkheid niet op de hertaxatie kan worden gebaseerd. Verweerder merkt voorts op dat de dieren worden gewaardeerd naar de omstandigheden van het bedrijf en de specifieke toestand van die dieren. Bij de taxatie is rekening gehouden met de drachtige status van de dieren. Het feit dat in de hertaxatiebescheiden de para-TBC-vrije status en de afstamming van de dieren niet uitdrukkelijk zijn genoemd, betekent geenszins dat daarmee geen rekening is gehouden.

Voorts blijkt uit de bijlage bij het hertaxatieformulier dat appellante wel is gehoord.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep het volgende naar voren gebracht.

Hoewel in artikel 88 Gwd is voorzien in een bijzondere procedure om tot waardevaststelling te komen, bestaat voor verweerder altijd de bevoegdheid om de waarde naar eigen inzicht aan te passen. Gelet op de specifieke omstandigheden was aanpassing van het bedrag naar de in opdracht van appellante getaxeerde waarde aan de orde. Appellante is bij de hertaxatie onvoldoende in de gelegenheid gesteld om de situatie op het bedrijf en de bijzondere omstandigheden te verduidelijken. De taxateurs zijn niet naar de stallen gaan kijken, terwijl juist de aard van de stal van invloed is geweest op de hoogte van de taxatie. Voorts handhaaft appellante de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met het gegeven dat het bedrijf TBC-vrij was en dat de kwaliteit van de dieren ver bovengemiddeld was ten tijde van de taxatie. De in opdracht van appellante gemaakte taxatie van Dumeco is niet lager dan de hertaxatie. Dumeco heeft immers zijn standpunt in een verklaring, welke in bezwaar is overgelegd, herzien. Bovendien blijkt uit een hertaxatie die appellante zelf heeft verricht op basis van het puntentellingensysteem van verweerder dat de waarde fl. 162.197,-- had moeten zijn. Appellante stelt dat de GLTO een onderzoek heeft verricht naar de taxaties die zijn verricht ten tijde van de mkz-crisis en dat uit de voorlopige onderzoeksresultaten blijkt dat destijds te laag is getaxeerd.

Voorts stelt appellante dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het bezwaar van appellante heeft immers aanleiding gevormd tot het uitvoeren van de hertaxatie, hetgeen heeft geleid tot een hogere schadeloosstelling.

In dit verband is het onjuist dat verweerder geen vergoeding heeft gegeven voor de gederfde rente. Indien verweerder overeenkomstig zijn beleid direct tot hertaxatie was overgegaan omdat appellante het taxatieformulier onder voorbehoud had ondertekend, had appellante eerder over de schadeloosstelling kunnen beschikken. Appellante beroept zich in dit geval op het gelijkheidsbeginsel. In een vergelijkbaar geval is aan een veehouder wel vergoeding van wettelijke rente aangeboden.

Hiermee doet appellante, zoals ter zitting is aangegeven, een beroep op artikel 8:73 Awb.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2001 (gepubliceerd op <http://www.rechtspraak.nl>, LJ-nummer AB2988), dat ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd tegen een eerste taxatie een voorziening openstaat in dier voege dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd. De drie, door de kantonrechter (thans: sector kanton van de rechtbank) te benoemen, deskundigen stellen de waarde vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.

Verweerder dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd, uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder gezien het voorafgaande bij het bestreden besluit een juist toetsingskader gehanteerd.

5.2 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid de waardevaststelling, neergelegd in het hertaxatierapport van 30 september 2003, ten grondslag kunnen leggen aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit.

Daartoe overweegt het College dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het onderzoek in het kader van de waardevaststelling ondeugdelijk of onvolledig is geweest. Immers, blijkens genoemd rapport is appellante door de taxateurs gehoord en hebben zij de bescheiden onderzocht. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, de taxateurs de beschikking hadden over het bezwaarschrift van appellante en dus geacht moeten worden van de argumenten van appellante met betrekking tot de aard van de stallen en kenmerken van de dieren op de hoogte te zijn geweest en daarmee rekening hebben kunnen houden. Derhalve dienen de grieven van appellante dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar situatie te verduidelijken en dat de taxateurs de stallen niet hebben bezocht, te falen. Niet valt in te zien wat een stalbezoek op 30 september 2003 daaraan zou kunnen toevoegen, nu het gaat om de waarde van de dieren op 3 april 2001.

Voorts ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de waardevaststelling inhoudelijk onjuist zou zijn. Immers, zoals verweerder heeft aangevoerd wordt bij de waardevaststelling rekening gehouden met de omstandigheden van het bedrijf en de specifieke kenmerken van de dieren, zo ook de afstamming en de kwaliteit van de dieren als de para-TBC-vrije status. De rapporten waarin hogere taxaties worden genoemd, hadden voor verweerder geen aanleiding behoeven te vormen om aan de inhoudelijke juistheid van het rapport te twijfelen. Immers, de verschillen tussen de rapporten waar appellante op wijst en de waardevaststelling zijn procentueel niet dusdanig groot. Een algemene, op basis van voorlopige onderzoeksresultaten, conclusie van GLTO had evenmin voor verweerder aanleiding hoeven te vormen om niet uit te gaan van de juistheid van de waardevaststelling.

5.3 Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder haar bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, overweegt het College het volgende.

Tegen het besluit van 14 juni 2001, gebaseerd op de taxatie, heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder, zij het rijkelijk laat, geleid tot het laten uitvoeren van een hertaxatie. Op basis van deze hertaxatie heeft verweerder een nieuw besluit van 22 oktober 2003 genomen. Aangezien dit besluit, inhoudende een volledig nieuwe waardebepaling, strekt tot vervanging van het besluit van 14 juni 2001, is aan de bezwaren gericht tegen laatstgenoemd besluit de grond komen te ontvallen. Derhalve heeft verweerder terecht bij het bestreden besluit zijn beoordeling gericht op de bezwaren van appellante tegen de waardebepaling bij genoemd besluit van 22 oktober 2003. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, heeft verweerder terecht beslist tot ongegrondverklaring van deze bezwaren.

5.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. Derhalve kan het verzoek van appellante om de rechtspersoon waartoe verweerder behoort met toepassing van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot schadevergoeding, niet worden ingewilligd.

5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. J.H.W. de Planque in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen