ECLI:NL:CBB:2004:AR8152
public
2015-11-10T16:08:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8152
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-23
AWB 04/39
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8152
public
2013-04-04T21:42:42
2004-12-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8152 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-11-2004 / AWB 04/39

Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies energieprogramma's

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/39 23 november 2004

27314 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies energieprogramma's

Uitspraak in de zaak van:

Georgia-Pacific Nederland B.V., te Cuijk, appellante,

gemachtigden: mr. R.M. Diepman en J.H.M. Lucas, beiden verbonden aan PNO Arnhem B.V., te Arnhem,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. C. Cromheecke, mr. C.N. Gajadhar en ir. M.A.M. Nellen, allen werkzaam bij SenterNovem, te Den Haag.

1. De procedure

Op 16 januari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 december 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van subsidie in het kader van het Besluit subsidies energieprogramma’s (Stb. 1997, 623), onder meer gewijzigd bij besluit van 7 december 2001 (Stb. 2001, 663; hierna: BSE) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling BSE-2003 programma energiebesparing door innovatie (Stcrt. 2003, 23; hierna: Uitvoeringsregeling BSE-2003, dan wel: Programma).

Bij brief van 13 februari 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.

Onder dagtekening 12 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 12 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van voornoemde gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het BSE is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

c. project: (…) een demonstratieproject (…)

h. demonstratieproject: een op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het bij de aanvrager treffen van energiebesparende maatregelen of maatregelen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen met behulp van:

(…)

Artikel 2

1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland een project uitvoert, dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van Onze Minister het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.

2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de energieprogramma's vast. Een energieprogramma bevat een beschrijving van met elkaar samenhangende doelstellingen en soorten projecten, gericht op het bereiken van energiebesparing, de inzet van duurzame energie of de toepassing van energietechnieken die tot een geringere belasting van het milieu leiden.

(…)"

Op grond van artikel 2, tweede lid, van het BSE is vastgesteld de Uitvoeringsregeling BSE-2003, waarin onder meer het volgende is bepaald:

"Artikel 1

1. Als energieprogramma als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit subsidies energieprogramma's, wordt vastgesteld het energieprogramma opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

(…)"

De in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling BSE-2003 bedoelde bijlage luidt onder meer als volgt:

"Bijlage behorende bij artikel 1

Programma energiebesparing door innovatie

A. Doel, afbakening

(…)

Het doel van het programma (…) is het realiseren van energiebesparing in de in Nederland gevestigde industrie, dienstverlenende bedrijven en instellingen.

(…)

Toelichting

Het doel van het programma is niet de vermindering van productievolume, maar de vermindering van de energiebehoefte per eenheid product of per geleverde dienst.

(…)

B. Beoordeling

1. Aanvragen die niet voldoen aan het Besluit subsidies energieprogramma’s en het gestelde in onderdeel A van dit programma, worden door de minister afgewezen.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 30 april 2003 en door verweerder ontvangen op 2 mei 2003, heeft appellante een aanvraag bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het BSE en de Uitvoeringsregeling BSE-2003 voor het project "Demonstratieproject energiebesparing in de papierverwerkende industrie door nieuwe vouwtechniek voor dispenser-servetten".

- Bij mailbericht van 14 mei 2003 heeft appellante ter zake van dit project nadere gegevens verstrekt.

- Bij besluit van 25 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 augustus 2003, aangevuld bij brief van 8 augustus 2003, bezwaar gemaakt.

- Op 3 november 2003 is appellante op het bezwaar gehoord.

- Bij mailbericht van 4 november 2003 heeft appellante ter zake van het onderhavige project nadere informatie verstrekt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:

"Op grond van artikel 1, letter h, van het Besluit, moeten de energiebesparende maatregelen worden getroffen bij de aanvrager. Omdat voor het project subsidie is gevraagd in het kader van het Programma, moet de definitie van een demonstratieproject in samenhang worden bezien met de doelstelling van dit Programma.

Uw bedrijfsproces, voor zover relevant voor deze aanvraag, betreft de productie van servetten. In de toelichting op onderdeel A van het Programma staat dat het Programma tot doel heeft ‘de vermindering van de energiebehoefte per eenheid product’. Nu de energiebesparende maatregelen moeten worden getroffen bij de aanvrager, welke maatregelen tot doel hebben de energiebehoefte per eenheid product te verminderen, kan ik niet anders concluderen dan dat de maatregelen moeten leiden tot energiebesparing bij de aanvrager, in casu Georgia-Pacific.

Naar mijn oordeel voldoet uw project niet aan de definitie van een demonstratieproject in het licht van de doelstelling van het Programma. Dit omdat het gebruik van de nieuwe vouwmachine bij Georgia-Pacific in combinatie met de nieuwe dispenser geen maatregel betreft die tot doel heeft de energiebehoefte per eenheid product te verminderen. Immers, zoals u zelf in uw bezwaarschrift aangeeft, is er geen sprake van de vermindering van het energieverbruik per geproduceerde hoeveelheid servetten. (…)

Gelet op onderdeel B, onder 1, van het Programma, is uw aanvraag terecht afgewezen. Dit omdat niet is voldaan aan het Besluit in combinatie met het gestelde onder A, van het Programma.

(…)

In uw redenering legt u geen direct verband tussen de ingebruikneming van de nieuwe vouwmachine en een eventuele energiebesparing. De door u veronderstelde energiebesparing wordt niet veroorzaakt door de nieuwe vouwmachine, maar door een verondersteld lager verbruik van servetten uit de nieuwe dispenser. Deze vermindering van de hoeveelheid verbruikte servetten zou zich vertalen in een vermindering van de hoeveelheid afgenomen servetten door uw klanten, hetgeen weer tot gevolg zou hebben dat door u minder servetten worden verkocht, waardoor energie wordt bespaard. Dit betekent echter niet dat de inzet van de technisch nieuwe vouwmachine is aan te merken als een energiebesparende maatregel.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.

Met het gebruik van de nieuwe vouwmachine bij appellante in combinatie met de nieuwe dispenser vindt de energiebesparing feitelijk bij de gebruiker plaats en niet bij appellante. Niet is beoogd om subsidie te verlenen voor elke energiebesparing die plaatsvindt in de in Nederland gevestigde industrie, dienstverlenende bedrijven en instellingen.

In het kader van het door appellante in beroep genoemde geval van een project van Essent werd, op grond van een nieuwe technologie, door Essent zelf geproduceerde restwarmte nuttig aangewend bij de verwarming van het Fanny Blankers Koen-stadion en een zwembad in Hengelo, terwijl de behoefte aan warmte voor dat zwembad gelijk was gebleven. In dat geval werd de energiebesparing feitelijk wel bij de aanvrager, Essent, gerealiseerd.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat met het onderhavige project geen sprake is van een demonstratieproject. Voor het standpunt van verweerder dat de vraag of een project voldoet aan de definitie van een demonstratieproject moet worden beoordeeld in het licht van het Programma, is in het BSE en het Programma geen steun te vinden. Of voldaan is aan de Toelichting op het doel en strekking van het Programma is niet relevant voor de vraag of sprake is van een demonstratieproject. Slechts is van belang of is voldaan aan de definitie van demonstratieproject in de zin van het BSE en aan het doel van het Programma. Dat is met dit project het geval.

Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat de energiebesparing moet worden gerealiseerd bij de aanvrager en dat hiervan in het geval van appellante geen sprake is.

Voor het standpunt van verweerder dat de feitelijke energiebesparing bij de aanvrager zelf moet plaatsvinden, is geen steun te vinden in het BSE en in het Programma. Ingevolge het BSE dient slechts sprake te zijn van het ‘treffen van energiebesparende maatregelen bij de aanvrager’, dat wil zeggen het mogelijk maken van een energiebesparing. Hieraan is voldaan nu sprake is van het treffen van energiebesparende maatregelen bij appellante.

Het Programma spreekt voorts slechts van het ‘realiseren van energiebesparing in de in Nederland gevestigde industrie, dienstverlenende bedrijven en instellingen. Ook aan dit doel is hier voldaan.

Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat appellante geen verband heeft gelegd tussen de maatregelen en de energiebesparing. Appellante heeft het verband tussen de energiebesparende maatregelen en de energiebesparing aangegeven in haar aanvraag en bezwaarschrift.

Ter zitting heeft appellante aangegeven dat hoewel de verbruiksreductie van servetten plaatsvindt bij de gebruiker, de energiebesparing toch wordt gerealiseerd binnen het productieproces van appellante. Ofschoon de vouwmachine bij appellante op zich niet energiebesparend is, nu deze machine zélf niet minder energie verbruikt dan een traditionele servettenmachine en hiermee het specifieke energieverbruik per geproduceerde hoeveelheid servetten niet vermindert, is toch sprake van het door de aanvrager treffen van energiebesparende maatregelen. De energiebesparende maatregelen worden geëfectueerd door de vouwmachine in combinatie met de nieuwe dispenser. Het is immers de vouwmachine (in combinatie met de dispenser) die zorgt voor energiebesparing omdat minder servetten tegelijk worden uitgenomen. Hierdoor neemt de hoeveelheid benodigde grondstof, papier en energie af, terwijl wordt voldaan aan dezelfde vraag bij de klant. Dit is immers de hoeveelheid servetten die gebruikt wordt bij het afvegen van mond of handen. Hierdoor treedt in het proces van de aanvrager een energiebesparing op.

Overigens heeft verweerder in het verleden projecten, waaronder een project van Essent in het kader van het Fanny Blankers Koen-stadion en het openluchtzwembad in Hengelo gesubsidieerd, waarbij de energiebesparing feitelijk niet bij de aanvrager, Essent, werd gerealiseerd.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, stelt het College allereerst voor de vraag of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat de activiteiten in het kader van het onderhavige project niet zijn aan te merken als een demonstratieproject in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE, hierboven in rubriek 2.1 weergegeven.

5.2 Het College stelt voorop dat uit het bepaalde in voormeld artikelonderdeel, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het BSE en met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringsregeling BSE-2003, alsmede met de Toelichting op onderdeel A in het Programma energiebesparing door innovatie in de Bijlage in de Uitvoeringsregeling BSE-2003, hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, volgt dat activiteiten in het kader van een project zijn aan te merken als een demonstratieproject in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE, indien die activiteiten bestaan uit het treffen bij de aanvrager van energiebesparende maatregelen, die tot doel hebben de vermindering van de energiebehoefte per eenheid product. Dit betekent voor het onderhavige geval dat sprake moet zijn van het treffen bij appellante van zodanige maatregelen die bij haar dienen te leiden tot vermindering van de energiebehoefte per eenheid product.

Het College wijst er in dit verband op dat artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BSE-2003 verwijst naar het in de Bijlage opgenomen Programma. De in deze bijlage gegeven hoofdstuksgewijze toelichting op specifieke onderdelen van het Programma maakt integraal deel uit van het Programma en vormt dus ook - mede - het toetsingskader voor subsidieaanvragen als die van appellante.

Hieruit volgt tevens dat, om tot het oordeel te komen dat het onderhavige project subsidiabel is in de zin van het BSE, niet alleen is vereist dat dit project voldoet aan de omschrijving van demonstratieproject, doch ook dat het past binnen het in de Uitvoeringsregeling BSE-2003 opgenomen Programma energiebesparing door innovatie, zoals vervat in de daarin opgenomen Bijlage. Gelet op dit samenstel van voorschriften valt anders dan appellante meent niet in te zien dat verweerder de vraag of het project voldoet aan de definitie van een demonstratieproject wat betreft het onderdeel “energiebesparende maatregelen” niet in het licht van het Programma heeft mogen beoordelen.

5.3 Het College is voorts van oordeel dat hetgeen appellante ten overstaan van verweerder naar voren heeft gebracht, geen steun biedt voor de opvatting dat de activiteiten aangaande de nieuwe vouwmachine (in combinatie met de dispenser), als door appellante omschreven, zijn aan te merken als demonstratieproject. Appellante heeft immers verklaard dat de vouwmachine bij haar op zich niet energiebesparend is, aangezien deze machine zélf niet minder energie verbruikt dan een traditionele servettenmachine.

Ook heeft appellante verklaard dat het specifieke energieverbruik per geproduceerde hoeveelheid servetten niet vermindert. Verder heeft appellante verklaard dat als gevolg van de - op zich niet energiebesparende - vouwmachine in combinatie met de dispenser het verbruik van servetten door de gebruiker wordt gereduceerd.

Hieruit volgt dat met de onderhavige activiteiten geen sprake is van het treffen van energiebesparende maatregelen bij appellante als bedoeld in evengenoemd artikellid van het BSE. Veeleer komt hieruit naar voren dat de genoemde activiteiten zijn gericht op de vermindering van het gebruiksvolume. Dit leidt echter niet tot vermindering van de energiebehoefte per eenheid product, en evenmin tot energiebesparing in het productieproces bij appellante. Dergelijke activiteiten zijn niet aan te merken als activiteiten in het kader van een demonstratieproject, in de zin van voormeld artikellid van het BSE.

Appellante heeft betoogd dat door haar, met de maatregelen in het onderhavige project, aan het doel van het Programma wordt voldaan, aangezien met deze maatregelen hoe dan ook energiebesparing in de in Nederland gevestigde industrie, dienstverlenende bedrijven en instellingen wordt bewerkstelligd. Dit betoog kan evenmin leiden tot aantasting van het bestreden besluit, omdat uit de definitie van een demonstratieproject, mede bezien in het licht van het bepaalde in de Uitvoeringsregeling BSE-2003, immers de eis voortvloeit dat de besparing bij de aanvrager plaatsvindt.

5.4 Uit het voorafgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit op juiste gronden heeft geoordeeld dat de activiteiten in het kader van het onderhavige project niet zijn aan te merken als een demonstratieproject, in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE.

5.5 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder een soortgelijk verzoek van Essent betreffende het Fanny Blankers Koen-stadion wel heeft ingewilligd, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep evenmin doel treft. Het College neemt hierbij in aanmerking dat naar verweerder onweersproken heeft verklaard, Essent, in het kader van het project aangaande vorenbedoeld stadion, door haar zelf geproduceerde restwarmte heeft benut bij de verwarming van een zwembad in Hengelo. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat in het geval van Essent, in tegenstelling tot het project van appellante, juist wel sprake was van het treffen van energiebesparende maatregelen bij de aanvrager. Van gelijke situaties als door appellante gesteld, is derhalve geen sprake.

5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.C. Cusell en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund