ECLI:NL:CBB:2004:AR8285
public
2015-11-11T19:42:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8285
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-10-21
AWB 02/1872
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8285
public
2013-04-04T21:43:09
2004-12-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8285 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-10-2004 / AWB 02/1872

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1872 21 oktober 2004

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

1. A RA,

2. B RA kantoorhoudende te X,

gemachtigde: mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam,

appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 23 september 2002.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 24 september 2002, heeft de raad van tucht appellanten toegezonden zijn op 23 september 2002 genomen beslissing op een klacht, op 17 augustus 2000 ingediend tegen appellanten door het Bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: Nivra).

Bij een op 25 november 2002 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 29 november 2002 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij fax van 31 januari 2003 heeft het Nivra gereageerd op het beroepschrift.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 juni 2004, alwaar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ter zitting is namens het Nivra verschenen drs. R.G. Bosman RA, bijgestaan door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

Tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht hebben appellanten grieven voorgedragen, zoals hieronder weergegeven in § 4 en waarop het College in § 5 van deze uitspraak zal ingaan.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, doch geen aanleiding gevonden ter zake een maatregel op te leggen aan appellanten.

Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Als eerste grief betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de in de tuchtbeslissing in § 2.1 tot en met § 2.8 weergegeven feiten zijn komen vast te staan, aangezien deze door geen der partijen zijn gesteld, doch zijn ontleend aan het dossier terzake van de in verband met het zelfde feitencomplex door de Provincie Zuid-Holland tegen appellanten ingediende klacht. Dit is in strijd met een goede procesorde.

4.2 Bij wijze van tweede grief bestrijden appellanten de overweging van de raad van tucht dat het Nivra appellanten heeft verzocht een inhoudelijke reactie te geven op het rapport: “Een doorboorde buidel; het leningenbeleid van de Provincie Zuid-Holland” van de Commissie Van Dijk en appellanten aan dit verzoek geen gevolg hebben gegeven.

4.3 Als derde grief stellen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft vastgesteld dat het Nivra het rapport van de Commissie Van Dijk niet aan de klacht ten grondslag heeft gelegd, behoudens de paragrafen waarnaar in het klaagschrift specifiek is verwezen.

4.4 Bij wijze van vierde grief betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ne bis in idem-beginsel zich er niet tegen verzet dat de raad in deze zaak oordeelt over de gedragingen van betrokkenen. Daartoe hebben appellanten, samengevat weergegeven, naar voren gebracht dat de klacht die in de onderhavige procedure aan de orde is, reeds in de zaak van de Provincie Zuid-Holland onderwerp is geweest van een inhoudelijke beoordeling door de raad van tucht en in die procedure heeft geresulteerd in een - gedeeltelijke - gegrondverklaring door de raad.

4.5 In hun vijfde grief betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte de feitelijke onderbouwing van de klacht door middel van een verwijzing naar enkele specifieke paragrafen van het rapport van de Commissie Van Dijk toereikend heeft geacht.

De klacht is zodanig vaag, algemeen geformuleerd en ongemotiveerd, dat appellanten zich hiertegen niet naar behoren (hebben) kunnen verweren.

4.6 Bij wijze van zesde grief betogen appellanten dat het Nivra de klacht heeft ingediend in strijd met het eigen beleid en dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat dit hem niet regardeert en evenmin in de weg zou staan aan de indiening van een klacht. Door de direct belanghebbende, de Provincie Zuid-Holland, was reeds een klacht tegen appellanten terzake hetzelfde feitensubstraat ingediend. Hierdoor is ook geen sprake van een toegevoegde waarde van de onderhavige klacht ten opzichte van die van de Provincie.

Het zou het Nivra sieren de klacht in te trekken.

4.7 Bij wijze van zevende grief betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft aangenomen dat appellanten de paragrafen c.q. passages van het rapport van de Commissie Van Dijk waarnaar in de klacht is verwezen niet hebben weersproken.

4.8 Bij wijze van achtste grief betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte onderdeel A van de klacht gegrond heeft verklaard met een verwijzing naar zijn beoordeling van klachtonderdeel A inzake de klacht van de Provincie Zuid-Holland tegen appellanten. Subsidiair betogen appellanten dat het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van onderdeel A van de klacht onjuist is.

5. De beoordeling

Ten aanzien van de door appellanten in beroep voorgedragen middelen overweegt het College als volgt.

5.1 Het College acht het geraden allereerst het als vierde grief voorgedragen beroep van appellanten op het ne bis in idem-beginsel te bespreken. Dit beroep faalt.

Voor zover in dit geding van belang, houdt genoemd beginsel in dat, indien omtrent het handelen van betrokkenen waarover thans wordt geklaagd, reeds een rechtens onaantastbare tuchtrechtelijke eindbeslissing is gegeven, betrokkenen ter zake van dat handelen niet andermaal kunnen worden berecht.

Een zodanige situatie doet zich hier echter niet voor.

Weliswaar is de onderhavige bestreden beslissing van de raad van tucht gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als die, welke aan de tuchtbeslissing in de zaak van de Provincie Zuid-Holland, geregistreerd bij de raad van tucht onder nr. 869/00.30 en bij het College onder nrs. AWB 02/1870 en AWB 02/1871, ten grondslag zijn gelegd, doch bij het nemen van de onderhavige tuchtbeslissing door de raad was met betrekking tot de zaak van de Provincie geen sprake van een rechtens onaantastbaar geworden eindbeslissing. De beide klachten zijn immers, hoewel niet gevoegd, gelijktijdig behandeld en hebben geresulteerd in tuchtbeslissingen van gelijke datum. Daar komt bij dat in de onderhavige procedure de raad van tucht, om reden dat hij beide appellanten in de zaak van de Provincie de maatregel van een schriftelijke berisping heeft opgelegd, in de onderhavige zaak heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan appellanten.

Grief vier faalt derhalve.

5.2 Vervolgens is aan de orde de zesde grief van appellanten. Deze grief, inhoudende dat het Nivra de klacht heeft ingediend in strijd met het eigen beleid, terwijl voorts door de direct belanghebbende - de Provincie Zuid-Holland - reeds een klacht terzake hetzelfde feitensubstraat was ingediend, kan niet leiden tot het hiermee door appellanten beoogde resultaat.

Blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Gelet hierop is het klachtrecht niet voorbehouden aan belanghebbenden.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants neemt de raad van tucht - onder meer - een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling op verzoek van het Nivra.

Uit deze wetsbepalingen, bezien in onderlinge samenhang, volgt dat de raad van tucht niet behoefde vast te stellen of het Nivra, klager bij de raad van tucht, een belang heeft bij de indiening van de klacht en of het Nivra door indiening van de klacht heeft gehandeld in strijd met haar eigen beleid. Wat er ook zij van zodanige strijdigheid, deze staat er niet aan in de weg dat de klacht door de raad in behandeling wordt genomen. Dat door de Provincie Zuid-Holland een klacht met gelijke strekking tegen appellanten is ingediend doet hier, gelet op het voorafgaande, niet aan af. Evenmin doet hieraan af de stelling van appellanten, wat daar ook van zij, dat de klacht geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de klacht van de Provincie Zuid-Holland.

De zesde grief faalt derhalve.

5.3 Het College acht het vervolgens geraden de eerste grief, het tweede onderdeel van de vijfde grief en het primaire onderdeel van de achtste grief, gelet op de grote onderlinge samenhang, gezamenlijk te behandelen.

Blijkens de tuchtbeslissing heeft de raad van tucht zich terzake van de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten, zoals weergegeven in die beslissing in § 2.1 tot en met § 2.8, mede gebaseerd op de feiten en de beoordeling van de klacht in de zaak van de Provincie Zuid-Holland tegen appellanten.

Het College ziet in hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht hiertoe niet heeft kunnen overgaan. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellanten zowel in de onderhavige klachtprocedure als in de procedure van de Provincie de betrokkenen zijn waartegen de klacht is gericht. Ook is van belang dat aan beide procedures, behoudens enkele specifieke paragrafen c.q. passages van het rapport van de Commissie Van Dijk, hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Voorts is van betekenis dat de feiten in die andere procedure door de Provincie Zuid-Holland in de stukken en ter zitting bij de raad uitvoerig zijn toegelicht, terwijl appellanten door de raad van tucht in de gelegenheid gesteld - van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt - hierop te reageren.

Appellanten hebben in die procedure de begrijpelijkheid van klachtonderdeel A niet bestreden. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellanten in de onderhavige procedure bij de raad van tucht voldoende in de gelegenheid zijn gesteld adequaat te reageren op alle door het Nivra aangevoerde klachtonderdelen, doch dat zij er bewust voor hebben gekozen geen inhoudelijk verweer uit te brengen. Onder deze omstandigheden mocht de raad van tucht zich baseren op de feiten zoals vastgesteld in de procedure van de Provincie.

De eerste grief, luidende dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat in de tuchtbeslissing in § 2.1 tot en met § 2.8 weergegeven feiten zijn komen vast te staan, faalt derhalve.

Gelet op het vorenoverwogene strandt ook het tweede onderdeel van de vijfde grief dat de klacht zodanig vaag, algemeen geformuleerd en ongemotiveerd is, dat appellanten zich hiertegen niet naar behoren (hebben) kunnen verweren. Het College voegt hieraan toe dat ook het klaagschrift van het Nivra geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de formulering van de klacht zodanig onduidelijk is dat appellanten hierop niet adequaat hebben kunnen reageren.

Het primaire onderdeel van de achtste grief deelt op grond van het hiervoor overwogene in hetzelfde lot. Derhalve valt niet in te zien dat de raad van tucht gehouden zou zijn in zijn beslissing aan klachtonderdeel A afzonderlijke, aan zijn overwegingen in de uitspraak in de zaak van de Provincie Zuid-Holland gelijkluidende, overwegingen te wijden in plaats van naar die betreffende overwegingen te verwijzen.

5.4 De tweede en derde grief, het eerste onderdeel van de vijfde grief en de zevende grief lenen zich, gelet op de grote onderlinge samenhang, eveneens voor gezamenlijke behandeling.

Deze grieven hebben alle betrekking op de overwegingen van de raad van tucht ten aanzien van het rapport van de Commissie Van Dijk.

Het College stelt voorop dat de raad van tucht dit rapport als geheel uitdrukkelijk niet in de beoordeling van de klacht van de Provincie Zuid-Holland heeft betrokken, terwijl de raad in die procedure tot een gegrondverklaring van klachtonderdeel A is gekomen. Dat klachtonderdeel heeft de zelfde strekking als klachtonderdeel A in de onderhavige procedure.

Het College heeft bij uitspraak van heden (onder meer) het beroep van appellanten in de zaak naar aanleiding van de klacht van de Provincie ongegrond verklaard. Dit brengt mee dat al hetgeen appellanten in de onderhavige zaak hebben aangevoerd met betrekking tot de overwegingen van de raad van tucht betreffende het rapport Van Dijk, nu dit geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de gegrondverklaring van klachtonderdeel A, hier onbesproken kan blijven.

De tweede, derde, vijfde (eerste onderdeel) en zevende grief treffen geen doel.

5.5 Gelet op hetgeen hierboven in § 5.4 is overwogen, faalt ook het subsidiaire betoog van grief acht, inhoudende dat het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van onderdeel A van de klacht onjuist is. Het College voegt hieraan toe dat appellanten argumenten met betrekking tot klachtonderdeel A aan de orde stellen die ook in de andere procedure aan de orde zijn geweest. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat dit middel gegrond werd verklaard. Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar het College verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, moet dit deel van grief acht evenzeer worden verworpen.

5.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep dient te worden verworpen.

5.7 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 11 en 12 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.

6. De beslissing

Het College:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund