ECLI:NL:CBB:2004:AR8301
public
2015-11-16T07:53:18
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8301
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-21
AWB 03/1381
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8301
public
2013-04-04T21:43:12
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8301 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-12-2004 / AWB 03/1381

Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies energieprogramma's

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1381 21 december 2004

27314 Kaderwet EZ-subsidies

Besluit subsidies energieprogramma's

Uitspraak in de zaak van:

Stichting Nationaal Comité Nederlandse Glasindustrie, te Eindhoven, appellante,

gemachtigde: ir. F. Simonis, penningmeester van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. Y.M.E. Liedekerken en ing. R.J. Eerkens, beiden werkzaam bij SenterNovem.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 11 november 2003, bij het College binnengekomen op

12 november 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 oktober 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de subsidievaststelling op grond van het Besluit subsidies energieprogramma’s.

Op 23 januari 2004 heeft het College van verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.

Op 29 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Voor appellante is voorts verschenen drs. M.C. Schravesande, werkzaam bij TNO TPD.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het Besluit subsidies energieprogramma's (hierna: Besluit) luidde ten tijde van belang onder meer als volgt:

"Artikel 3

(…)

2. De subsidie bedraagt ten hoogste:

a. In geval van een onderzoeks- of ontwikkelingsproject: 50 procent van de projectkosten (…)

Artikel 4

1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidie-ontvanger in de bij de subsidieverlening vermelde periode gemaakte en betaalde kosten:

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante is een brancheorganisatie, waarin de industriële glasproducenten in Nederland zijn vertegenwoordigd. Haar doelstelling is het bevorderen van onderzoek en onderwijs in de Nederlandse glasindustrie.

- Bij besluit van 1 april 1999 is aan appellante naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 7 oktober 1998 op grond van het Besluit en de Uitvoeringsregeling BSE 1998-II, in het kader van het Programma Bouwmaterialen-, Keramiek- en Glasindustrie subsidie verleend voor het onderzoeks- of ontwikkelingsproject ´Reductie van emissies en schuim van glasovens door primaire maatregelen´.

- Overeenkomstig de door appellante bij de aanvraag overgelegde begroting zijn de projectkosten geraamd op maximaal fl. 370.000,- . De maximale subsidie bedraagt 50% van dit bedrag, derhalve fl. 185.000,-.

- De looptijd van het project is uiteindelijk door verweerder bepaald op de periode van 1 juli 1998 tot 30 september 2001.

- Op 7 april 2003 heeft NOVEM van appellante een verzoek om vaststelling van de subsidie ontvangen, alsmede een accountantsverklaring van KPMG d.d. 12 maart 2003 met betrekking tot het project. Deze accountantsverklaring houdt voorzover hier van belang het volgende in:

“De in het vaststellingsformulier verantwoorde kosten betreffen de door TNO TPD gedeclareerde kosten met betrekking tot het project ‘Reductie van emissies en schuim van glasovens door primaire maatregelen’. De in het vaststellingsfomulier in paragraaf 2.7 ‘Kosten derden’ opgenomen facturen 9008000564 d.d. 23 juli 1999 ad NLG 30.833 en 9008000557 d.d. 23 juli 1999 ad NLG 30.833, zijn niet door Stichting Nationaal Comité Glasindustrie betaald aan TNO TPD. Deze facturen zijn betaald door participanten in de Stichting Nationaal Comité Glasindustrie ter financiering van het project.”

- Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 66.468,59, onder mededeling dat bij die vaststelling geen rekening is gehouden met de in de accountantsverklaring genoemde facturen van 23 juli 1999, nu deze niet door appellante zijn betaald. Deze facturen zijn gericht aan en voldaan door de aan appellante deelnemende ondernemingen PPG Industries Fiber Glass B.V. en Philips Lighting B.V. (hierna: PPG en Philips).

- Appellante tegen heeft voormeld besluit bij brief van 9 juli 2003 bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan op 8 september 2003 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op de grond dat vaststaat dat de twee facturen d.d. 23 juli 1999 van elk fl. 30.833,- niet door appellante, maar door PPG en Philips zijn betaald, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid en onder a, Besluit.

Verweerder wijst appellantes in bezwaar aangevoerde stelling dat de reden van voormelde betaling zou zijn gelegen in de (lange) duur tussen haar aanvraag en de subsidietoekenning van de hand.

Naar de opvatting van verweerder is de door appellante gestelde tijdsdruk door haar eigen toedoen ontstaan, nu zij immers in de aanvraag van 7 oktober 1998 had vermeld dat het project op 1 november 1998 zou beginnen en vervolgens op 22 oktober 1998 heeft verzocht de aanvangsdatum te vervroegen naar 1 juli 1998. Appellante diende er rekening mee te houden dat verweerder pas na ontvangst van de - gewijzigde - aanvraag tot inhoudelijke beoordeling van het project kon overgaan.

Verweerder acht aannemelijk dat appellante niet over de financiële middelen beschikt om de verplichtingen in het kader van het project zelf te voldoen, maar stelt dat zij, indien dit tot liquiditeitsproblemen aanleiding gaf, gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid na de subsidieverlening van 1 april 1999 een voorschot te vragen. Appellante heeft dat nagelaten. In dit kader acht verweerder voorts van belang dat de door PPG en Philips betaalde projectkosten pas na de subsidieverlening aan hen zijn gefactureerd.

Overigens merkt verweerder op dat het in het licht van de gestelde betalingsperikelen van appellante opmerkelijk is dat zij pas zeer laat en na een herinneringsbrief van NOVEM tot het indienen van een vaststellingsverzoek is overgegaan.

Ter zitting is namens verweerder desgevraagd meegedeeld dat indien PPG en Philips zelf subsidie voor het project zouden hebben aangevraagd, de in geschil zijnde kosten op grond van het Besluit wel voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen. Dit kan appellante volgens verweerder echter niet baten, nu zij in het onderhavige geval de subsidie-ontvanger is en de projectkosten op grond van het Besluit dan ook door haar betaald moeten zijn.

De juistheid van appellantes stelling dat de kosten door middel van compensatie met haar vorderingen op deze ondernemingen uiteindelijk wel door appellante zijn betaald, blijkt bovendien niet uit de bij het vaststellingsverzoek overgelegde accountantsverklaring, aldus verweerder.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft tegen het bestreden besluit - samengevat - de volgende gronden aangevoerd.

Appellante beschikt niet over eigen geld. Twee maal per jaar komen de deelnemende glasproducenten bijeen en vindt onder meer overleg plaats over voor de glasindustrie van belang zijnd onderzoek. De kosten van dergelijk onderzoek worden in de regel door appellante voldaan, waarvoor appellante afhankelijk is van de bijdragen van de deelnemende ondernemingen.

PPG en Philips waren de initiatiefnemers van het onderhavige project. Omdat zij op zo kort mogelijke termijn met het project wilden beginnen, hebben zij reeds voorafgaand aan de formele subsidie-aanvraag verzocht een aanvang met het project te maken. Om die reden zijn de rekeningen bij TNO TPD op naam van deze ondernemingen in plaats van op naam van appellante gesteld, waardoor ook aan hen afzonderlijk is gefactureerd.

Mede gelet op de overgelegde accountantsverklaring staat vast dat de door PPG en Philips betaalde facturen betrekking hebben op in het kader van het onderhavige project gemaakte kosten. Met inbegrip van die betalingen bedroegen de totale projectkosten fl. 354.621,- , derhalve minder dan de in de aanvraag begrootte kosten.

Formeel zijn de twee facturen ad elk fl. 30.833,- (derhalve totaal fl. 61.666,-) weliswaar betaald door PPG en Philips, maar de totale projectkosten zijn door appellante aan de bij haar aangesloten glasproducenten in rekening gebracht, met dien verstande dat de reeds door PPG en Philips aan TNO TPD betaalde facturen als hun bijdragen aan het project zijn aangemerkt. Door de handhaving van de weigering ook met deze projectkosten rekening te houden loopt appellante (50% van fl. 61.666,- =) fl. 30.833,- aan subsidie mis.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld dan de subsidieverlening, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit komen als projectkosten uitsluitend in aanmerking de daarbij aangeduide, in de relevante periode door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten.

5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarop de door PPG en Philips betaalde facturen van 23 juli 1999 zien, gemaakt zijn in het kader van het project ‘Reductie van emissies en schuim van glasovens door primaire maatregelen’.

In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten niet door appellante, maar door voormelde ondernemingen zijn gemaakt en betaald, zodat zij niet voor subsidie in aanmerking komen.

Dienaangaande overweegt het College als volgt.

5.3 Appellante heeft reeds in bezwaar aangevoerd dat de hier aan de orde zijnde facturen weliswaar door haar deelnemers PPG en Philips zijn betaald, maar dat daar tegenover staat dat zij de door hen in het kader van het project aan appellante verschuldigde bijdragen niet hebben voldaan. De andere deelnemende ondernemingen hebben, aldus appellante, aan haar een aan die facturen gelijk bedrag als projectbijdrage voldaan, uit welke bijdragen appellante vervolgens de aan haar gerichte facturen heeft betaald.

5.4 Naar het oordeel van het College had verweerder uit het vorenstaande, bezien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval kunnen en moeten begrijpen, dat appellante zich op het standpunt stelt dat de door PPG en Philips betaalde kosten hebben gediend als compensatie voor de vorderingen die appellante in het kader van het project - ook - op deze deelnemers had.

Indien daadwerkelijk moet worden gesproken van compensatie als door appellante bedoeld, dienen de betalingen die PPG en Philips hebben verricht naar het oordeel van het College aan appellante te worden toegerekend. Immers, niet valt in te zien dat de door appellante geschetste compensatie gelet op - doel en strekking van - het Besluit rechtens relevant verschilt van betaling door appellante aan TNO TPD uit door PPG en Philips aan haar verschuldigde projectbijdragen. Dat de facturen van 23 juli 1999 niet aan appellante waren gericht kan hier niet aan afdoen, nu in artikel 4, eerste lid, Besluit niet wordt gerefereerd aan - de tenaamstelling van - facturen, maar aan verrichte betalingen.

5.5 Nu gesteld noch gebleken is dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft onderzocht of de door appellante gestelde compensatie heeft plaatsgevonden, heeft hij bij de voorbereiding van dit besluit niet de daarvoor benodigde kennis omtrent de relevante feiten vergaard.

5.6 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt wegens schending van artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking.

Verweerder zal bij zijn nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog dienen na te gaan of sprake is geweest van compensatie van de rechtstreeks door PPG en Philips verrichte betalingen met de vorderingen van gelijke grootte van appellante op deze ondernemingen.

5.7 Niet is gebleken dat appellante in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding door verweerder in aanmerking komen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen;

- bepaalt dat de door appellante in verband met dit beroep betaalde griffierecht van € 232,- (zegge: tweehonderdtweeëndertig

euro) aan haar wordt vergoed door de Staat.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund