ECLI:NL:CBB:2004:AR8302
public
2015-11-12T02:19:36
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8302
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-30
AWB 03/866 en 03/885
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8302
public
2013-04-04T21:43:12
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8302 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-11-2004 / AWB 03/866 en 03/885

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/866 en 03/885 30 november 2004

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaken van:

1. A RA, te X (AWB 03/866),

2. B RA, te Y (AWB 03/885),

appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 4 juni 2003,

gemachtigde van appellant sub 2: mr. E.M. Soerjatin, advocaat te Amsterdam.

1. De procedures

Bij brieven van 4 juni 2003, heeft de raad van tucht appellanten afschriften toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, van 14 juni 2003 door A ingediend tegen B.

Bij een op 30 juli 2003 ingediend beroepschrift heeft A tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. B heeft op zijn beurt bij een op 31 juli 2003 ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen deze beslissing van de raad van tucht.

De raad van tucht heeft bij brief van 4 augustus 2003 de stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij beschikking van 19 augustus 2003 heeft de eerste enkelvoudige kamer van het College het beroep van A met toepassing van artikel 54 van de Wet op de Registeraccountants niet-ontvankelijk verklaard.

Bij schrijven gedateerd op 20 augustus 2003 heeft A een reactie op het door B ingediende beroepschrift gegeven

De vierde enkelvoudige kamer van het College heeft vervolgens bij uitspraak van 12 september 2003 het door A op 27 augustus 2003 ingediende, en bij schrijven van 11 september 2003 nader toegelichte, verzetschrift gegrond verklaard.

B heeft op 31 oktober 2003 een reactie op het door A ingestelde beroep ingediend.

Op 30 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en B, laatstgenoemde vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van A gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard en besloten het opleggen van een maatregel achterwege te laten.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep van A

3.1 A betoogt allereerst dat hij in beroep komt tegen de beslissing van de raad van tucht omdat B weigert zijn misslag toe te geven, waardoor het vertrouwen in het accountantsberoep wordt geschaad.

Deze grief moet niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het geen verband houdt met een ongegrondverklaring van enig onderdeel van de klacht die A tegen B heeft ingediend.

3.2 A betoogt in beroep verder dat de raad van tucht er ten onrechte van is uitgegaan dat de verklaring van B geen invloed heeft gehad op de uitspraak van het College van 14 februari 2000 (AWB 00/254 en AWB 00/306; LJN AD2889), inhoudende dat niet is gebleken dat C tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door afgifte van een onvoorwaardelijke goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1991 van D.

Het College stelt vast dat deze grief van A in wezen is gericht tegen de motivering van het oordeel van de raad van tucht dat B bij opstelling van zijn brief van 17 april 2000 niet zo zorgvuldig is geweest, als van een registeraccountant mocht worden verwacht, zodat de desbetreffende klacht van A gegrond dient te worden verklaard.

Omdat A als oorspronkelijk klager, ingevolge artikel 52, lid 1, sub b, van de Wet op de Registeraccountants, alleen beroep bij het College kan instellen indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard, dient het beroep van A in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.3 Beroep bij het College staat voor de oorspronkelijk klager evenmin open tegen consequenties die de raad van tucht verbindt aan geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klachtonderdelen. Derhalve dient het beroep van A voor zover het is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel aan B, eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.4 A betoogt ten slotte dat de raad van tucht ten onrechte de verklaring van B niet als partijdig heeft aangemerkt.

Deze grief faalt. De enkele omstandigheid dat B en C RA, op wiens gedraging de door A gewraakte brief van 17 april 2000 betrekking heeft, elkaar beroepsmatig kennen vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene niet onpartijdig zou zijn geweest in zijn oordeel. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat B zich hiermee heeft gemoeid in een, overigens aan het oordeel van de tuchtrechter onderworpen, conflict. A heeft in beroep geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die zijn stelling dienaangaande onderbouwen.

3.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van A niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dier voege als in de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 vermeld en voor het overige dient te worden verworpen.

De hierna in rubriek 5 te vermelden beslissing op het beroep van A berust op artikel 52, lid 1, sub b, van de Wet op de Registeraccountants.

4. De beoordeling van het beroep van B

4.1 B betoogt allereerst dat de raad van tucht buiten het kader van de klacht is getreden door te beoordelen of de wijze waarop B de brief van 17 april 2000 heeft opgesteld zorgvuldig is te achten en of in verband daarmee voor de daarin vervatte mededelingen een deugdelijke grondslag bestaat.

Het College volgt B niet in dit betoog. De klacht zoals neergelegd in het klaagschrift van 14 juni 2002, rechtvaardigt evenbedoelde beoordeling.

A heeft in zijn klaagschrift onder meer het verwijt geformuleerd dat B zijn brief van 17 april 2000 heeft opgesteld aan de hand van een beperkt aantal eenzijdig geformuleerde vragen, voorzien van een beperkt aantal door de advocaat van C geselecteerde documenten. In dit verband zijn in het klaagschrift ook feiten en omstandigheden genoemd die naar het oordeel van klager ten onrechte in de brief van 17 april 2000 niet in aanmerking zijn genomen.

Deze grief faalt mitsdien.

4.2 Met zijn tweede middel van beroep betoogt B dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat B niet het voor zijn oordeel noodzakelijke nadere onderzoek heeft verricht omdat hij heeft nagelaten zich te verstaan met C. Ten onrechte heeft de raad van tucht - aldus B - op deze grond geconcludeerd dat B bij de opstelling van zijn brief van 17 april 2000 niet zo zorgvuldig is geweest als van een registeraccountant mocht worden verwacht.

Met het derde middel van beroep betoogt B dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat hij in de beantwoording van de hem gestelde vragen verder is gegaan dan de vraagstelling rechtvaardigde, doordat hij in zijn brief van 17 april 2000 met grote stelligheid heeft vermeld dat C terecht een goedkeurende verklaring zonder beperking heeft afgegeven.

Deze beide grieven zullen gezien de onderlinge samenhang hierna gezamenlijk worden besproken.

4.3 Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.

Weliswaar wordt in de bedoelde brief opgemerkt dat “de accountant (…) naar mijn mening terecht een goedkeurende verklaring zonder toelichting of beperking” heeft gegeven, maar uitsluitend indien deze zin op zich, dat wil zeggen geïsoleerd van zijn context wordt gelezen, heeft zij de vergaande betekenis die in de bestreden beslissing daaraan wordt toegekend. Uit de daaraan voorafgaande overwegingen blijkt evenwel onmiskenbaar dat slechts antwoord wordt gegeven op de vraag of het financieringsarrangement in de weg stond aan de verklaring zoals die is afgegeven.

In de inleiding van zijn brief van 17 april 2000 is bovendien uitdrukkelijk vermeld dat uit de nadere toelichting bij de vragen is gebleken dat de betreffende vraag "alleen betrekking heeft op de samenhang met het financieringsvraagstuk omdat overigens de controle van de jaarrekening 1991 van D tot een goedkeurende verklaring zou hebben geleid."

Onder deze omstandigheden kan aan de betreffende zin niet de betekenis worden toegekend die de raad van tucht er aan heeft gehecht. Derhalve kan ook niet met succes staande worden gehouden dat B met zijn hiervoor weergegeven antwoord verder is gegaan dan de vraagstelling rechtvaardigde.

Uit hetgeen het College meermalen heeft overwogen aangaande het beginsel van hoor en wederhoor (zie onder meer in zijn uitspraak van 5 februari 2004 (02/1838; LJN: AO3797), vloeit voort dat de enkele omstandigheid dat geen hoor en wederhoor is toegepast met de accountant van wie B bepaalde werkzaamheden heeft beoordeeld, niet impliceert dat het ter zake door B gestelde een deugdelijke grondslag ontbeert. In voormelde uitspraak heeft het College onder verwijzing naar een uitspraak van 5 november 2001 (02/331; LJN: AF1513) overwogen dat het antwoord op de vraag of de deskundigheid van de registeraccountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen voor het doen van een bepaalde mededeling, afhankelijk is van inhoud en strekking van deze mededeling.

Het toepassen van hoor en wederhoor is geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.

B heeft naar het oordeel van het College op toereikend gemotiveerde wijze naar voren gebracht dat de documenten die hem ter beschikking waren gesteld, een voldoende basis boden voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor zijn brief, en dat geen noodzaak bestond tot het in aanvulling daarop horen van C.

4.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het tweede en derde middel van beroep van B slagen. Het beroep van B is gegrond, zodat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. De klacht, voor zover in beroep aan de orde, dient ongegrond te worden verklaard.

4.5 De hierna in rubriek 5 te vermelden beslissing op het beroep van B berust op titel IV van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.

5. De beslissingen

Het College:

In de zaak met AWB-nummer 03/866:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, in dier voege als in de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 overwogen;

- verwerpt het beroep voor het overige.

In de zaak met AWB-nummer 03/885:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht en, zelf de zaak afdoende:

- verklaart de klacht, voor zover in beroep aan de orde, ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.A.W. Scholten-Hinlopen in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel

RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN TE AMSTERDAM

BESLISSING van 4 juni 2003 in de zaak met nummer R 367 van

A RA,

wonende te X,

KLAGER,

t e g e n

B RA,

registeraccountant,

wonende te Y,

BETROKKENE.

1. De stukken van het geding

De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:

- het klaagschrift van 14 juni 2002, met bijlagen;

- het verweerschrift van 24 oktober 2002, met bijlagen;

- de brief van klager aan de Raad van 23 januari 2003, met bijlagen;

- de ter na te melden zitting overgelegde pleitaantekeningen van klager.

2. Het geding

De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 18 februari 2003. Aldaar zijn verschenen klager en betrokkene, bijgestaan door mr H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is een zittingsverslag opgemaakt.

3. De klacht

De klacht houdt in dat betrokkene zich partijdig en het beroep onwaardig heeft opgesteld door ten behoeve van het hoger beroep in de tuchtzaak van klager tegen C RA een negatief en onjuist oordeel uit te spreken over het onderzoek en de uitspraak van de Raad van Tucht.

4. De vaststaande feiten

4.1 Klager heeft op 13 december 1993 een tuchtklacht ingediend tegen C RA, die op 25 maart 1992 een goedkeurende verklaring had afgegeven bij de jaarrekening over 1991 van D. De Raad van Tucht heeft in die procedure op 14 februari 2000 onder meer beslist dat C niet tot een goedkeurende verklaring had kunnen komen gezien de op dat moment dreigende discontinuïteit van D.

4.2 Mr H. Beckman, die C in de tuchtprocedure als advocaat terzijde stond, heeft in het kader van de voorbereiding van het hoger beroep, betrokkene verzocht de volgende vragen te beantwoorden:

- Had E (het kantoor waaraan C was verbonden) gelet op de ten tijde van 25 maart 1992 geldende beroepsvoorschriften (Richtlijnen Accountantscontrole, IFAC) tot een goedkeurende verklaring mogen komen?

- Heeft E met de door haar gestelde voorwaarde een strengere voorwaarde gesteld dan uit de beroepsvoorschriften voortvloeit en zo ja, was die voorwaarde op 25 maart 1992 vervuld?

- Is de door E gehanteerde 12-maand-termijn vaktechnisch een noodzakelijke eis? Ik verzoek u hierbij tevens aandacht te besteden aan de vraag of in de beroepsvoorschriften gerekend wordt vanaf het begin van het boekjaar dan wel van de datum van de accountantsverklaring.

4.3 Betrokkene heeft de vragen beantwoord bij brief van 17 april 2000. In die brief is betrokkene ten aanzien van vraag 1 tot de conclusie gekomen dat C terecht een goedkeurende verklaring zonder beperking of toelichtende paragraaf heeft afgegeven. Ten aanzien van de vragen 2 en 3 is betrokkene tot de conclusie gekomen dat C hoge eisen heeft gesteld aan het verkrijgen van relevante controle-informatie ter motivering van zijn oordeel en dat hij met betrekking tot de voortzetting van de financiering door banken daarbij een stringentere opvatting over het begrip 'nabije toekomst' heeft gehanteerd dan op grond van de beroepsvoorschriften wordt voorgeschreven.

4.4 Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft, bij uitspraak van 30 augustus 2001, de beslissing van de Raad van Tucht vernietigd en de klacht alsnog ongegrond verklaard.

5. De gronden van de beslissing

5.1 Betrokkene heeft aangevoerd dat de klacht niet inhoudelijk beoordeeld dient te worden in verband met het tijdsverloop tussen de gewraakte gedragingen en de indiening van de klacht. De Raad verwerpt dit verweer. De klacht heeft betrekking op de brief van betrokkene van 17 april 2000 (en niet, zoals betrokkene aanvoert, op de jaarrekening 1991 van D) en is iets meer dan twee jaar nadien ingediend. Dat tijdsverloop is niet onredelijk lang, mede in aanmerking genomen dat klager in de tussentijd getracht heeft voor zijn bezwaren gehoor te vinden bij het bestuur van Koninklijk NIVRA.

5.2 Klager heeft ter zitting gesteld dat betrokkene, nu hij in zijn brief van 17 april 2000 een oordeel heeft gegeven over een uitspraak van de Raad van Tucht, de leden-accountants van de Raad die bij die uitspraak betrokken waren, conform artikel 33 GBR in de gelegenheid had moeten stellen op zijn brief te reageren. Daargelaten dat deze klacht pas ter zitting naar voren is gebracht - zodat behandeling daarvan niet aan de orde kan zijn - is hij ongegrond: niet valt in te zien dat het bepaalde in artikel 33 GBR een verplichting meebrengt leden van een rechtsprekend college - accountants of niet - in de gelegenheid te stellen te reageren op een oordeel over een door dat college uitgesproken beslissing.

5.3 Voorzover de klacht inhoudt dat betrokkene niet onpartijdig is geweest, of onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde, strandt dat onderdeel op de omstandigheid dat betrokkene in zijn brief van 17 april 2000 voldoende duidelijk heeft aangegeven op wiens verzoek en met welk doel die brief was geschreven.

5.4 Bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen stelt de Raad voorop dat met de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in hoogste en laatste instantie vast staat dat C een goedkeurende verklaring heeft kunnen afgeven bij de jaarrekening van D over het jaar 1991. Voorzover de klacht van een andere opvatting uitgaat, faalt hij derhalve.

5.5 Ten slotte dient te worden beoordeeld of betrokkene bij de opstelling van zijn brief van 17 april 2000 zorgvuldig heeft gehandeld. In dat verband is van belang dat de brief diende om de drie hierboven onder de vaststaande feiten weergegeven vragen te beantwoorden. Bij zijn beantwoording is betrokkene echter verder gegaan dan de vraagstelling rechtvaardigde. Hij heeft immers in zijn brief met grote stelligheid vermeld dat C terecht een goedkeurende verklaring zonder beperkingen heeft afgegeven. Dit op zich is toelaatbaar, mits voor dat stellige oordeel een deugdelijke grondslag bestaat.

5.6 Uit de tekst van de brief leidt de Raad af dat betrokkene zich bij de beantwoording van de hem gestelde vragen heeft gebaseerd op een aantal schriftelijke stukken en theorie. Hij heeft het echter niet gelaten bij een beschouwing over die stukken en die theorie, maar hij heeft vervolgens beoordeeld of de theorie in dit concrete geval correct was toegepast. Niet is echter gebleken dat betrokkene het daarvoor noodzakelijke nadere onderzoek heeft verricht. Voor de beoordeling of de theorie correct was toegepast, had betrokkene zich immers dienen te verstaan met de accountant, C. Nu betrokkene dergelijk overleg achterwege heeft gelaten, had hij zich dienen te beperken tot een theoretische beschouwing.

5.7 Betrokkene is bij de opstelling van zijn brief dus niet zo zorgvuldig geweest als van een registeraccountant verwacht mocht worden. Zijn brief is weliswaar overgelegd in een gerechtelijke procedure, maar in het onderhavige geval kon de rechter aan wie de brief werd overgelegd daardoor niet tot onjuiste of ongefundeerde conclusies of opvattingen komen, aangezien het hier ging om de - ten aanzien van van registeraccountants afkomstige oordelen in het bijzonder deskundige en onafhankelijke - tuchtrechter, die de ook aan betrokkene voorgelegde vraag nu juist uit hoofde van zijn functie zelfstandig en als zodanig had te beoordelen. In dat verband kon zich dus niet het, in het algemeen in procedures bestaande, risico voordoen dat de brief een eigen leven ging leiden.

5.8 Mede in aanmerking nemend, in de eerste plaats dat het doel van het tuchtrecht - het waarborgen van een goede beroepsuitoefening door registeraccountants - voldoende is gediend met de constatering dat in dit geval niet volgens de normen van een goede beroepsuitoefening is gehandeld, in de tweede plaats dat het ook klager - zoals hij ter zitting van de Raad met zoveel woorden onder de aandacht heeft gebracht - met het indienen van de klacht vooral te doen is geweest vastgesteld te krijgen hoe uit een oogpunt van de uitoefening van het beroep van registeraccountant de bekritiseerde gedraging dient te worden beoordeeld en dat het hem niet gaat om een tuchtrechtelijke veroordeling van betrokkene, en ten slotte hetgeen hiervoor in 5.7 is overwogen, zal de Raad volstaan met het uit te spreken dat dit klachtonderdeel gegrond is en zal hij het deswege opleggen van een maatregel achterwege laten.

6. De beslissing

De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam:

- verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor overwogen;

- legt betrokkene terzake geen maatregel op.

Aldus beslist door mr J.H.M. Willems, voorzitter, mr A.J. Coster RA en H.G. Dix RA, leden, in tegenwoordigheid van mr W.M. de Vries, adjunct-secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2003.

______________ _________________

(adjunct-)secretaris voorzitter