ECLI:NL:CBB:2004:AR8305
public
2018-08-24T23:18:42
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8305
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-10
AWB 03/1257 t/m 03/1261
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:5
Algemene wet bestuursrecht 8:69
Rechtspraak.nl
AB 2005, 101 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2005/54
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8305
public
2013-04-04T21:43:13
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8305 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-12-2004 / AWB 03/1257 t/m 03/1261

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Anti-dumpingheffing

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1257 t/m 03/1261 10 december 2004

23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Anti-dumpingheffing

Uitspraak in de zaken van:

A B.V., te X, appellante,

gemachtigden: mr. G.J. van Slooten en A.C.M. Stoop, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V.,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. W.A.M. Uhlenbroek, J.W.J. Swinkels en mr. P. Veringmeijer, allen werkzaam bij Douane Rotterdam.

1. De procedure

Appellante heeft bij brieven van 13 oktober 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen vijf besluiten van verweerder van 2 september 2003. Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen vijf uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten afgewezen.

Bij brieven van 11 december 2003 heeft appellante de gronden ingediend.

Bij brieven van 11 februari 2004 heeft verweerder in de vijf zaken een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 7 oktober 2004 heeft verweerder nadere stukken ingediend.

Bij brieven van 5 november 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend, alsmede een reactie op het verweerschrift gegeven.

Op 17 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellante en verweerder, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- De inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam (hierna: de inspecteur) heeft naar aanleiding van een aangifte ten invoer door appellante betreffende navulbare gasaanstekers uit China een uitnodiging tot betaling van antidumpingheffing aan appellante gezonden, gedateerd 16 december 1999 (zaaknummer AWB 03/1257).

- Bij brief met opschrift 'bezwaarschrift', gedateerd 15 december 1999, bij verweerder ingekomen op 17 december 1999, heeft appellante ten aanzien van de uitnodiging tot betaling van 16 december 1999 verzocht om uitstel van betaling om haar in de gelegenheid te stellen met de importeur te overleggen.

- Ter zake van vier andere aangiften ten invoer door appellante heeft de inspecteur eveneens uitnodigingen tot betaling aan appellante gezonden, alle vier gedateerd 19 december 1999 (zaaknummers AWB 03/1258 t/m 03/1261).

- Bij brieven van 12 januari 2000, bij verweerder binnengekomen op 13 januari 2000, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling van 19 december 1999. Daarin heeft appellante onder meer het volgende vermeld:

" (…) Ons bezwaar richt zich met name op de heffing van de antidumpheffing. In verband met het door ons te verrichten nadere onderzoek in deze complexe materie, verzoeken wij u vriendelijk ons uitstel te verlenen voor het indienen van de nadere motivering van het bezwaar. (…) "

- Bij brief van 18 januari 2000 heeft appellante nogmaals gereageerd op de uitnodiging tot betaling van 16 december 1999. In die brief heeft zij dezelfde, hierboven aangehaalde passage opgenomen als in de brieven van 12 januari 2000.

- Bij brieven van 28 maart 2000 (zaaknummer AWB 03/1259), 19 april 2000 (zaaknummer AWB 03/1257) en 3 mei 2000 (zaaknummers AWB 03/1258, 03/1260 en 03/1261) heeft appellante verweerder het volgende bericht:

" Namens onze cliënte A B.V. (hierna: A) verzoeken wij u uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden van het bezwaar dat is aangetekend tegen de uitnodiging tot betaling (…) Wij zijn voornemens als voornaamste grond van het bezwaar aan te voeren dat de douane niet competent is tot het opleggen van anti-dumpingrechten. Daar deze rechtsvraag thans reeds voorligt in een procedure welke door KPMG aanhangig is gemaakt voor het College van beroep voor het bedrijfsleven, verzoeken wij u ter voorkoming van onnodig werk voor beide partijen, de afwikkeling van dit bezwaar op te schorten en ons uitstel te verlenen voor het indienen van de nadere onderbouwing van de gronden van het bezwaar tot nadat het College van beroep voor het bedrijfsleven een uitspraak heeft gedaan met betrekking tot deze rechtsvraag. (…) "

- Bij brieven van 8 augustus 2003 heeft verweerder aan appellante het volgende bericht:

" Het bezwaar richt zich tegen het opleggen van de antidumpingheffing. In het bezwaar is echter geen nadere motivering gegeven. Wel wordt verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden tot het geven van een nadere motivering. In de aanvullingen welke vervolgens door PricewaterhouseCoopers namens A is ingediend richt het bezwaar zich vooral tegen de onbevoegdheid van de inspecteur om de betreffende antidumpingheffing op te leggen. Het bezwaar is op uw verzoek aangehouden in afwachting van een procedure welke bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven werd gevoerd waarin de bevoegdheid van de inspecteur eveneens aan de orde was. Inmiddels heeft het College in die zaak uitspraak gedaan. (…) Op grond van de eerder genoemde uitspraak van het college ben ik voornemens het bezwaar af te wijzen. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de verschuldigdheid van de antidumpingheffing stel ik u in de gelegenheid binnen tien dagen na dagtekening van deze brief een nadere motivering in te dienen. Bij gebreke daarvan zal ik het bezwaar voor dat onderdeel niet ontvankelijk verklaren. Voor zover nodig kunt u binnen de hiervoor genoemde termijn ook de motivering met betrekking tot de onbevoegdheid van de inspecteur nog nader aanvullen. (…) "

- Verweerder heeft vervolgens de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

In de nagenoeg gelijkluidende bestreden besluiten overweegt verweerder het volgende:

" (…) Naar aanleiding van de brief van 8 augustus hebt u telefonisch medegedeeld dat u geen nadere motivering zult indienen en u verzocht daarbij om uitspraak te doen op uw bezwaar. Aangezien uw bezwaar met betrekking tot de wettelijke verschuldigdheid van de heffing niet is gemotiveerd bent u voor zover het bezwaar ziet op de wettelijke verschuldigdheid van deze heffing niet ontvankelijk in uw bezwaar.

Nu het bezwaar zich nog uitsluitend richt op de bevoegdheid tot het opleggen van de heffing zal ik mij daartoe in mijn uitspraak op het bezwaar ook beperken. Ik neem derhalve tot uitgangspunt dat de bestreden heffing op de ingevoerde aanstekers wettelijk verschuldigd is. (…)

Beslissing op het bezwaar

Gezien het voorgaande wijs ik uw bezwaar af.

(…) "

4. Het standpunt van appellante

Appellante voert tegen de vijf besluiten identieke beroepsgronden aan. Allereerst stelt zij dat de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 14 van Verordening (EG) nr. 384/96 niet aan haar kunnen worden tegengeworpen, aangezien deze bepaling niet in het nationale recht is geïmplementeerd, althans onvoldoende is uitgewerkt, en appellante als gevolg daarvan niet in staat is geweest haar rechten en verplichtingen naar behoren vast te stellen. Verder voert appellante aan dat navordering niet mogelijk was, omdat de douane de verificatie van vier van de vijf aangiften ten invoer heeft beëindigd voordat duidelijk was dat appellante antidumpingheffingen verschuldigd zou worden. Ook wat betreft de vijfde aangifte kon verweerder volgens appellante geen uitnodiging tot betaling opleggen, omdat de douane de verificatie nog niet had beëindigd. Tot slot meent appellante dat verweerder geen navorderingsaanslag kon opleggen omdat sprake was van een ambtelijke vergissing.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat appellante haar bezwaren tegen de primaire besluiten in de bezwaarfase bewust beperkt heeft gehouden tot de vraag of de inspecteur wel bevoegd was om de uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing te doen. Immers, hoewel zij daartoe bij brief van verweerder van 8 augustus 2003 uitdrukkelijk was uitgenodigd, heeft zij volgens verweerders relaas in een telefonische reactie laten weten dat zij geen argumenten zou aanvoeren met betrekking tot de verschuldigdheid van de antidumpingheffing. Appellante heeft, aldus verweerder, in dat gesprek ook afgezien van de mogelijkheid op een hoorzitting haar bezwaren nader uiteen te zetten. Desgevraagd heeft appellante verweerders relaas ter zake niet weersproken.

In de beslissingen op bezwaar heeft verweerder vervolgens besloten over de aan hem voorgelegde bevoegdheidskwestie, waarbij hij in navolging van een uitspraak van het College heeft besloten tot ongegrondverklaring van de bezwaren.

In beroep heeft appellante met betrekking tot de bevoegdheidskwestie geen grieven aangevoerd. Het College kan ook ambtshalve geen aanleiding vinden te oordelen dat de bestreden besluiten in verband met een bevoegdheidsgebrek voor vernietiging in aanmerking komen.

Appellante heeft in beroep wel aangevochten dat zij in dit geval een antidumpingheffing verschuldigd zou zijn.

Het College is van oordeel dat uit de opstelling van appellante in de bezwaarfase mag worden afgeleid dat zij zich bij de verschuldigdheid van de heffing had neergelegd. Uit een oogpunt van goede procesorde is het niet aanvaardbaar dat appellante in beroep daarvan terug komt en het, tot de bevoegdheidskwestie afgebakende, geding met dit punt wil uitbreiden. Niet alleen doet de handelwijze van appellante onrecht aan de welwillende houding van verweerder, die haar in de bezwaarfase de gelegenheid geboden heeft de verschuldigdheid van de heffing alsnog in geding te brengen, maar bovendien heeft zij dusdoende verweerder de gelegenheid ontnomen om in zijn beslissingen op bezwaar op de door haar aangevoerde argumenten in te gaan. Daarmee heeft appellante ook de mogelijkheid afgesloten om het geschil in de bezwaarfase te doen eindigen. Voor haar handelwijze heeft appellante geen rechtvaardiging aangevoerd.

5.2 Gelet op het vorengaande gaat het College aan de grief inzake de verschuldigdheid van de heffing voorbij. De beroepen worden, nu geen andere grief voorligt, ongegrond verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.

w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele