ECLI:NL:CBB:2004:AR8316
public
2015-11-12T01:11:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8316
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-16
AWB 04/207 en 04/318
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8316
public
2013-04-04T21:43:15
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8316 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-12-2004 / AWB 04/207 en 04/318

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. 04/207 en 04/318 16 december 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaken van:

1) RA, werkzaam te X,

gemachtigde: mr. F. Waardenburg, advocaat te Den Haag,

2) K, te Y,

gemachtigde: Z, te Y,

beiden appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 17 februari 2004.

1. De procedures

Bij brief van 2 juni 2003 heeft K bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen RA.

Bij beslissing van 17 februari 2004, dezelfde dag verzonden aan appellanten, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.

Op 11 maart 2004 heeft het College van K een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht. Het beroep van K is geregistreerd onder nummer 04/207.

Bij brief van 18 maart 2004 heeft de secretaris van de raad van tucht stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 16 april 2004 heeft het College van RA een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen dezelfde beslissing van de raad van tucht. Het beroep van RA is geregistreerd onder nummer 04/318.

Bij faxbericht van 23 april 2004 heeft K gereageerd op het beroepschrift van RA.

Op 18 maart 2004, 29 maart 2004 en 29 april 2004 heeft K faxberichten aan het College toegezonden.

Bij brief van 28 mei 2004 heeft RA gereageerd op het beroepschrift van K. Bij brief van 1 juni 2004 heeft RA een verschrijving in deze reactie gecorrigeerd.

Op 4 juni 2004 en 29 oktober 2004 heeft K een faxbericht aan het College toegezonden.

Op 8 november 2004 heeft het College van K een nader stuk ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft het College dit stuk aan K teruggezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2004. Aldaar waren aanwezig appellanten en hun gemachtigden. Bij deze gelegenheid heeft K verzocht nadere stukken over te mogen leggen. Het College heeft dit verzoek afgewezen wegens strijd met de goede procesorde.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en RA de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.

Terzake van de formulering van de klacht, de beoordeling van deze klacht door de raad van tucht en de hierbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep van RA

3.1 De eerste grief van RA houdt in dat de raad van tucht het verweer dat inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven omdat zij onredelijk laat is ingediend, ten onrechte heeft verworpen.

Ter onderbouwing van deze grief heeft RA met name het volgende aangevoerd.

Het rapport waarop de klacht betrekking heeft, is uitgebracht op 22 februari 2000. Dit rapport is opgesteld teneinde te worden overgelegd in een procedure die K tegen P, de werkgeefster van RA, aanhangig heeft gemaakt bij de Klachtencommissie Beursbedrijf (hierna: KCB). Uit een (concept)brief aan de KCB, gedateerd 21 maart 2000, blijkt dat K de gemaakte fout aanstonds heeft opgemerkt. Vervolgens heeft hij geruime tijd geen verdere actie ondernomen. Onder deze omstandigheden hoefde RA er geen rekening mee te houden dat K op 2 juni 2003 nog een tuchtklacht zou indienen.

3.1.1 In reactie op dit betoog heeft K naar voren gebracht dat hij aanvankelijk dacht dat sprake was van een vergissing. Nadat hij, naar eigen zeggen in november 2002, in contact was gekomen met zijn gemachtigde, eveneens een "gedupeerde belegger" die werd geconfronteerd met een onjuist rapport van de Interne Accountantsdienst van P, heeft bij K de mening postgevat dat geen sprake was van een vergissing, maar van opzettelijk handelen met het doel - ook tegenover de KCB - te maskeren dat sprake is geweest van een niet toegestane onderdekking op zijn beleggingsrekening. Vervolgens heeft K binnen afzienbare tijd een tuchtklacht ingediend.

3.1.2 Bij de beoordeling van deze grief stelt het College, met verwijzing naar zijn uitspraken van 24 juni 2004 (03/700 en 03/701; www.rechtspraak.nl, LJN AP5962 en AP6223) en 12 oktober 2004 (03/206; LJN AR4941), waarin een nadere uiteenzetting terzake is gegeven, voorop dat een tuchtklacht tegen een accountant in beginsel inhoudelijk moet worden beoordeeld indien zij is ingediend tijdens de in artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) neergelegde bewaartermijn van zeven jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.

Het College acht de door K gegeven verklaring voor het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het indienen van de klacht afdoende. Dat K aanvankelijk geen, althans onvoldoende aanleiding zag een tuchtklacht in te dienen, maar dat hij van gedachten is veranderd toen hij aanleiding was gaan zien te veronderstellen dat RA welbewust onjuist had gerapporteerd, is niet onbegrijpelijk. Nadat K concludeerde dat sprake was van opzettelijk handelen, heeft hij binnen afzienbare termijn de klacht ingediend. Afgezien daarvan bedraagt het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de onderhavige tuchtklacht drie jaar en vier maanden, zodat ten tijde van het indienen van de klacht minder dan de helft van de bewaartermijn was verstreken. Het College acht de zich hier voordoende omstandigheden onvoldoende bijzonder voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk moet worden beoordeeld.

3.1.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht het betoog van RA met betrekking tot tijdsverloop terecht heeft verworpen. De hierop betrekking hebbende grief faalt derhalve.

3.2 De tweede grief van RA houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder zijn verantwoordelijkheid gemaakte fout tuchtrechtelijk verwijtbaar is en oplegging van de maatregel van schriftelijke waarschuwing rechtvaardigt.

3.2.1 In het rapport van 22 februari 2000 is vermeld dat de beleggingsportefeuille van K tot een aantal dagen na 17 september 1998 mede bestond uit duizend aandelen S. Vaststaat dat deze vermelding onjuist is, omdat de betreffende aandelen op 17 september 1998 zijn verkocht, hetgeen RA en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerker van P hadden kunnen (en behoren te) onderkennen. Vaststaat derhalve dat de door K gewraakte vermelding een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen in strijd is met artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).

3.2.2 Het College volgt RA niet in zijn subsidiaire betoog dat het tuchtrechtelijk verwijt dat hem treft onvoldoende ernstig is om de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing te rechtvaardigen. De onjuiste vermelding is gedaan in een rapport dat is opgesteld in het kader van de door K bij de KCB aangespannen procedure tegen P. In die procedure stond onder meer ter discussie of P de door K belegde gelden voldoende zorgvuldig heeft beheerd en of al dan niet sprake is geweest van onderdekking. Het rapport van 22 februari 2000 was in het kader van deze discussie van aanmerkelijk belang en aan dit rapport moeten dan ook hoge eisen van zorgvuldigheid worden gesteld.

Dat de gemaakte fout, nadat deze door K was geconstateerd, is erkend door P, vormt onvoldoende aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College acht in dit verband van belang dat het niet RA zelf is geweest die de fout heeft ontdekt, maar K.

Ook het betoog van RA dat hij is "meegezogen" in de tuchtzaak van de gemachtigde van K tegen een andere P-accountant, waarin volgens RA sprake is van duidelijk ernstiger fouten dan in zijn zaak maar niettemin dezelfde tuchtmaatregel is opgelegd, kan niet tot het door RA gewenste resultaat leiden. Wat er ook zij van bedoelde andere tuchtzaak, de onder verantwoordelijkheid van RA gemaakte fout kan, met name gezien het doel van het rapport van 22 februari 2000, niet worden aangemerkt als van een zo geringe aard dat oplegging van een maatregel achterwege had dienen te blijven.

3.2.3 De tweede grief van RA treft derhalve geen doel.

3.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van RA moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.

De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van RA rust op titel II Wet RA en artikel 11 GBR-1994.

4. De beoordeling van het beroep van K

4.1 K stelt zich op het standpunt dat de raad van tucht ten onrechte niet aannemelijk heeft geoordeeld dat RA opzettelijk heeft gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft K naar voren gebracht dat de desbetreffende fout in een aantal opeenvolgende portefeuilleoverzichten terugkomt en heeft hij gewezen op een patroon dat zijns inziens ontstaat indien zijn zaak wordt bezien in samenhang met de tuchtzaak die zijn gemachtigde heeft aangespannen tegen een andere accountant van P.

4.1.1 In hetgeen K heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding de beslissing van de raad van tucht onjuist te achten. Dat de fout in een aantal opeenvolgende overzichten terugkomt, vormt geen bewijs van opzet.

Indien de onderhavige tuchtzaak al zou (mogen en) moeten worden bezien in samenhang met de tuchtklacht die een andere "gedupeerde belegger" tegen een collega van RA heeft ingediend, kan zulks niet bijdragen tot het oordeel dat RA met opzet heeft gehandeld. Laatstbedoelde tuchtklacht heeft betrekking op een ander rapport, dat is opgesteld onder verantwoordelijkheid van een andere P-accountant dan RA. RA kan niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor de inhoud van een rapport waarmee hij geen bemoeienis heeft gehad. Ook overigens vormt de verwijzing naar meerbedoelde andere tuchtzaak geen aanleiding te veronderstellen dat RA met opzet heeft gehandeld.

4.2 Het beroep van K moet derhalve worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.

Na te melden beslissing op het beroep van K rust op titel II Wet RA.

5. De beslissingen

Het College:

- verwerpt het beroep van RA;

- verwerpt het beroep van K.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. B. van Velzen

R a a d v a n T u c h t

voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten

te Amsterdam

B E S L I S S I N G

in de zaak met nummer R 418 van:

K,

wonende te Y,

K L A G E R,

tegen

RA,

registeraccountant,

te dezer zake domicilie kiezend ten kantore van zijn raadsman,

B E T R O K K E N E.

=======================================================

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 2 juni 2003,

(c) de brieven van klager, met bijlagen, van 9 juni 2003, 10 juni 2003, 15 oktober 2003 en 24 oktober 2003,

(b) het verweerschrift van 29 september 2003,

1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 november 2003, waar aanwezig waren:

- aan de zijde van klager: Z, tot bijstand vergezeld van L en

- aan de zijde van betrokkene -

RA, tot bijstand vergezeld van mr. F. Waardenburg, advocaat te Den Haag. Voorts zijn ter zitting verschenen D, interne accountant P en E, een kantoorgenoot van mr. Waardenburg.

1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Raad.

1.4 De inhoud van de gedingstukken geldt als hier ingevoegd.

1.5. Op de brief met bijlage van Z van 22 december 2003 heeft de Raad geen acht geslagen.

2. De vaststaande feiten

2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad het volgende vast.

2.2 Betrokkene heeft in dienst van P op 22 februari 2000 een rapport opgesteld, althans als verantwoordelijke ondertekend met betrekking tot onder meer de ontwikkeling van de waarde van de door P beheerde effectenportefeuille van klager. Dit rapport is opgesteld in verband met een gerezen geschil tussen klager en P met betrekking tot beleggingen, dat door partijen was voorgelegd aan de Klachtencommissie Beursbedrijf.

2.3 In voormeld rapport heeft betrokkene een fout gemaakt. Hij heeft in een opgenomen overzicht van de aandelenportefeuille van klager geen rekening gehouden met een verkooptransactie op 17 september 1998 van 1000 aandelen S.

3. De klacht

De klacht houdt samengevat in dat P stelselmatig in haar voordeel fouten maakt en zo beleggers, advocatuur en rechterlijke macht bewust misleidt, bijvoorbeeld door ten behoeve van juridische procedures bestaande onderdekking in effectenportefeuilles weg te poetsen om aansprakelijkheid te ontlopen.

4. Bespreking van een gevoerd verweer

Betrokkene heeft betoogd dat de klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de klacht.

De Raad verstaat dit verweer - in het licht van de bestendige rechtspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg staat - aldus dat het ertoe strekt de klacht ongegrond te verklaren zonder aan een inhoudelijke behandeling daarvan toe te komen. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.

Dit verweer faalt in aanmerking genomen dat tussen het uitbrengen van het rapport op 22 februari 2000 en het indienen van de klacht op 2 juni 2003 niet meer dan ongeveer drie jaar en drie en een halve maand zijn verstreken. Dit is geen periode die op zichzelf, dus zonder dat blijkt van onredelijk optreden van de klager met betrekking tot het kiezen van het moment van indienen van de klacht, tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Van onredelijk optreden van de klager in voormelde zin is niet gebleken. Er zijn integendeel omstandigheden aan te wijzen die het gekozen moment van indienen van de klacht begrijpelijk doen zijn, waaronder de omstandigheid dat de onderhavige klacht in de ogen van klager samenhang vertoont met de klacht onder nr. R 417, terwijl de klacht onder dat nummer niet onredelijk laat is ingediend.

5. De gronden van de beslissing

5.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.

5.2 De Raad stelt voorop dat de klacht een buitengewoon zware beschuldiging bevat. Als feitelijke grondslag voor de klacht heeft klager gewezen op de gemaakte fout, waarvan de Raad wil aannemen dat zij, was deze onopgemerkt gebleven, in het voordeel van P zou hebben gestrekt, alsmede op de omstandigheid dat ook in de onder nr. R 417 behandelde klacht sprake is van door P ten nadele van de cliënt gemaakte fouten in een accountantsrapport.

5.3 Dat door betrokkene een fout is gemaakt in zijn rapport van 22 februari 2000 is geen onderwerp van debat. Betrokkene heeft dit erkend. Voorts heeft betrokkene ter zitting aangegeven wat in zijn ogen de oorzaak is geweest van de gemaakte fout, te weten een onzorgvuldigheid begaan door een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerker en een gebrek aan door de betrokkene uitgeoefende controle.

5.4 In het licht van deze verklaring van betrokkene acht de Raad het in de klacht gestelde niet aannemelijk geworden. Weliswaar staat vast dat in het rapport van betrokkene een fout is gemaakt, maar dat dit welbewust is gebeurd, of na ontdekking niet zou zijn geopenbaard, acht de Raad - al hetgeen door klager is aangevoerd en hetgeen daartegen door verweerder is ingebracht in aanmerking genomen - niet aannemelijk geworden.

5.5 De klacht is dus gegrond in zoverre daarin wordt geklaagd over de gemaakte fout en leidt - nu het hierbij bepaald niet om een kleinigheid gaat - tot de oplegging van na te noemen maatregel. De klacht is echter ongegrond in zoverre daarin wordt geklaagd dat P welbewust ten nadele van klager de onderhavige fout zou hebben gemaakt.

5.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De Raad van Tucht:

Verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor vermeld en legt te dier zake aan betrokkene een waarschuwing op.

Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. drs. J. den Boer, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en drs. E.J.F.A. de Haas RA, leden, in aanwezigheid van mr. R. Kuiper, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2004.

__________ __________

adjunct-secretaris voorzitter