ECLI:NL:CBB:2004:AR8320
public
2015-11-10T18:46:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8320
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-16
AWB 03/1419
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8320
public
2013-04-04T21:43:16
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8320 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-12-2004 / AWB 03/1419

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 03/1419 16 december 2004

20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A en B, wonende te C, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op

29 september 2003.

1. De procedure

Bij brief van 19 september 2002 hebben appellanten bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen D AA, kantoorhoudende te E, (hierna: betrokkene).

Bij beslissing van 29 september 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht, welke beslissing bij brief van 1 oktober 2003 aan appellanten is toegezonden.

De raad van tucht heeft bij brief van 30 januari 2004 stukken, als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 19 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellanten en betrokkene.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene ter zake de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Ter zitting van het College hebben appellanten hun beroep op uiterst gedetailleerde wijze toegelicht. Voor zover appellanten daarbij nieuwe grieven dan wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht, zal het College deze bij de beoordeling van het beroep wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing laten.

Het College zal, omwille van overzichtelijkheid, de grieven van appellanten behandelen in volgorde van vermelding in het beroepschrift. De klachtonderdelen worden aangeduid met het nummer zoals vermeld in de uitspraak van de raad van tucht. 3.2 Het College stelt voorop dat ingevolge artikel 66, eerste lid, Wet AA de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.

3.3 In hun eerste grief betogen appellanten dat de raad van tucht het tweede klachtonderdeel onvolledig en onjuist heeft beoordeeld. Daartoe hebben appellanten uitvoerig uiteengezet dat zij zich voorafgaand aan de bespreking over de overdracht van de aandelen in F van G aan A door betrokkene onder druk gezet voelden doordat betrokkene hen had meegedeeld dat G het faillissement van F zou aanvragen en dat F na de overdracht afhankelijk zou blijven van de taxivergunning op naam van G. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat hun heeft bevreemd dat de notulen en de overeenkomst met betrekking tot de verkoop van de aandelen, een dag voordien waren opgesteld en dat daarin nieuwe punten zijn opgenomen die hun niet bekend waren.

Zoals hiervoor onder 3.2 overwogen, moet de raad van tucht reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan. Het College stelt vast dat de raad van tucht zowel de mededeling van betrokkene dat G het faillissement van F zou aanvragen, als de mededeling van betrokkene dat F na de overdracht afhankelijk zou blijven van de taxivergunning op naam van G als afzonderlijke klachtonderdelen heeft beoordeeld. Beide klachtonderdelen zijn door de raad van tucht gegrond verklaard. Naar het oordeel van het College is de raad van tucht hiermede op de essentie van het tweede klachtonderdeel, het onder druk zetten van appellanten door betrokkene, ingegaan. De raad van tucht behoefde dan ook niet afzonderlijk in te gaan op hetgeen appellanten in dit klachtonderdeel overigens nog hebben aangevoerd. Dit betekent dat de grief niet slaagt.

3.4 Het College ziet aanleiding de tweede en vijfde grief van appellanten gezamenlijk te bespreken.

Ten behoeve van de overdracht van de aandelen in F van G aan A is door betrokkene een tussenrapport samengesteld over de periode 5 april 2001 tot en met 30 september 2001 (hierna: rapport). Het rapport bevat een overzicht van de financiële positie van de onderneming van de vennootschap, een analyse van het resultaat en de jaarrekening. Beide grieven strekken ten betoge dat betrokkene appellanten voorafgaand aan het uitbrengen van het rapport op 22 oktober 2002 niet in de gelegenheid heeft gesteld de administratie van F te controleren. Appellanten stellen in dit verband dat het verschil in rekening-courant tussen G en A zoals vermeld op bladzijde 11 van het rapport niet valt te verklaren. Voorts stellen zij dat ten onrechte privé-uitgaven van de ouders van G ten laste van F zijn gebracht, ten bewijze waarvan appellanten een aantal telefoonrekeningen van het bedrijf van de ouders van G hebben overgelegd, die zij in de administratie van F hebben aangetroffen.

Het College stelt voorop dat betrokkene met betrekking tot het rapport beschikte over een samenstellingsopdracht en niet over een controleopdracht. De vennootschap is derhalve primair verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens. Appellanten hebben niet kunnen wijzen op een bijzondere omstandigheid die zou kunnen meebrengen dat betrokkene zich desondanks niet op de hem door de vennootschap aangeleverde gegevens zou mogen verlaten. Voor betrokkene bestond dan ook geen aanleiding, laat staan verplichting de administratie aan F ter controle aan te bieden. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het bedoeld verschil in rekening-courant tussen G en A onjuist zou zijn, noch dat betrokkene de bedoelde telefoonrekeningen niet ten laste van F heeft mogen brengen.

De grieven falen derhalve.

3.5 In hun derde grief komen appellanten op tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het vijfde klachtonderdeel. Appellanten betogen te hebben geklaagd dat betrokkene zijn autoriteit niet heeft gebruikt om G tot de orde te roepen op het moment dat G de naam H had gedeponeerd in het handelsregister en niet, zoals de raad van tucht heeft gemeend, over het niet verhinderen ervan.

Deze grief slaagt niet. Het College overweegt hiertoe dat, zelfs indien met appellanten moet worden aangenomen dat de raad van tucht het betreffende klachtonderdeel verkeerd heeft opgevat, dit onverlet laat dat betrokkene in zijn verweer onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat hij G heeft verzocht bedoelde inschrijving te schrappen. Dat G zich hieraan kennelijk niets gelegen heeft laten liggen en pas tot schrapping van de naam H uit het handelsregister is overgegaan nadat de advocaat van appellanten daarop had aangedrongen, doet daar niet aan af. Betrokkene kan immers niet verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen van G.

Voor zover appellanten in hun grief nog betogen dat betrokkene is verweten dat hij hun geen juiste informatie heeft verstrekt omtrent de rechtmatigheid van het handelen van G, overweegt het College dat hierover bij de raad van tucht niet is geklaagd en dat de raad van tucht ter zake niet heeft geoordeeld. Het College wijst erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in het beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid, zodat de grief ook in zoverre niet slaagt.

3.6 De vierde grief van appellanten, inhoudende dat de raad van tucht hun zesde klachtonderdeel verkeerd heeft opgevat, faalt. Het College overweegt hiertoe dat de opmerking van betrokkene dat appellanten geen adviseur bij zich hadden en dat zij daar kennelijk wel een goede reden voor hebben gehad, niet met zich brengt dat betrokkene daarmee blijk heeft gegeven van partijdigheid.

3.7 In hun zesde grief betogen appellanten dat zij niet alleen hebben geklaagd dat onredelijk is dat betrokkene de notariskosten voor rekening van F heeft gebracht, maar dat het onredelijk is dat de vennootschap alle kosten heeft moeten dragen die waren gemoeid met de aandelenoverdracht, inclusief de kosten van betrokkene, te meer nu het G is geweest die zijn aandelen in F van de hand wilde doen.

Deze grief slaagt niet. Betrokkene en de notaris hebben de diensten met betrekking tot de overdracht van de aandelen in opdracht van F verricht. Gelet hierop is zonder nadere afspraak ter zake, waarvan niet is gebleken, niet aannemelijk dat de kosten ten laste van een ander dan de opdrachtgever zouden moeten worden gebracht. Dat het G is geweest die zijn aandelen in F van de hand wilde doen maakt het voorgaande niet anders.

3.8 De zevende grief van appellanten richt zich tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van hun tiende klachtonderdeel, waarbij het gaat om de verkoop van een auto, zijnde een Mercedes 350, van F aan G. Appellanten betogen dat de raad van tucht dit klachtonderdeel te beperkt heeft opgevat door ten onrechte niet in te gaan op het verwijt dat betrokkene een situatie heeft gecreëerd waarin G (in plaats van appellanten) de teruggave van de belasting op grond van de Wet belasting personenauto’s en motorrijwielen heeft kunnen krijgen. Voorts menen appellanten dat de raad van tucht niet is ingegaan op de klacht dat betrokkene bij het vaststellen van de prijs van de auto, geen rekening heeft gehouden met een aantal kostenaspecten.

Het betoog van appellanten dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op hun verwijt dat betrokkene bedoelde situatie heeft gecreëerd, faalt. Zoals hiervoor onder 3.2 overwogen moet de raad van tucht reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan. Het College is van oordeel dat de raad van tucht, gezien de wijze waarop hij dit klachtonderdeel heeft weergegeven en beoordeeld, is ingegaan op de essentie ervan. Voor de raad van tucht bestond dan ook geen verplichting afzonderlijk in te gaan op bedoeld verwijt.

Anders dan appellanten betogen is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat betrokkene de nodige activiteiten heeft ondernomen om de restitutie van de belasting te bewerkstelligen.

Met betrekking tot het verwijt van appellanten dat betrokkene bij het vaststellen van de prijs van de Mercedes 350 geen rekening heeft gehouden met een aantal kostenaspecten merkt het College het volgende op. De koopprijs is totstandgekomen in onderhandeling tussen enerzijds F en anderzijds G. Appellanten hebben te kennen gegeven met de verkoopprijs van de auto in te stemmen, hoewel zij hebben geconstateerd dat een aantal kostenaspecten in verband met gereedmaken van de auto als taxi hierin niet verdisconteerd was. Onder deze omstandigheden is niet gebleken van een gedraging waarvan betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

De grief faalt derhalve.

3.9 In de achtste grief betogen appellanten dat de raad van tucht het twaalfde klachtonderdeel verkeerd heeft opgevat. Volgens appellanten klaagt dit onderdeel erover dat betrokkene aanvankelijk de indruk wekte dat het voorstel van G om kwijtschelding van diens privé schuld aan B van fl. 8.000,- onderdeel kon en moest uitmaken van de overdracht van de aandelen F, terwijl hij deze post in de definitieve stukken weigerde op te nemen.

Deze grief faalt evenzeer. Hiertoe wordt overwogen dat de schuld van G aan B een privé aangelegenheid is waar betrokkene als accountant van F buiten staat. Dat de kwijtschelding van deze schuld niettemin onderdeel uitmaakt van de afspraken in het kader van de overdracht van de aandelen F, is een keuze geweest van partijen.

3.10 De negende grief van appellanten klaagt terecht dat de raad van tucht het klachtonderdeel dat betrokkene een onzorgvuldig en ondeskundig advies heeft gegeven omtrent de koop van een total loss verklaarde lease auto, zijnde een Mercedes 220, niet heeft beoordeeld. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat de tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde moet worden vernietigd.

3.11 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen.

Met betrekking tot het klachtonderdeel, zoals weergegeven onder 3.10, overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat betrokkene appellanten heeft geadviseerd voornoemde auto te kopen omdat dit voordelig voor appellanten zou zijn. Appellanten hebben echter voldoende aannemelijk gemaakt dat deze transactie bijzonder ongunstig voor hen was. In zoverre is het advies van betrokkene onzorgvuldig geweest en mist het deugdelijke grondslag zodat betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 11 GBAA. Het klachtonderdeel is derhalve gegrond.

De overige klachtonderdelen, voor zover in beroep aan de orde, verklaart het College, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond.

3.12 Uit de gegrondverklaring van het hiervoor onder 3.10 weergegeven klachtonderdeel vloeit voort dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing moet worden vernietigd, nu de raad van tucht daarbij is uitgegaan van een ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel.

In de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel ziet het College evenwel geen aanleiding betrokkene een zwaardere maatregel op te leggen dan de raad van tucht heeft gedaan. Het College acht de maatregel van schriftelijke waarschuwing dan ook passend en geboden.

3.13 Hetgeen appellanten in het beroepschrift en ter zitting van het College verder nog hebben aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.

3.14 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is.

De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 11 GBAA.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde;

- verklaart het hiervoor onder 3.10 weergegeven klachtonderdeel gegrond;

- verklaart de overige klachtonderdelen, voor zover in beroep aan de orde, ongegrond;

- legt betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.A.A.G. Vermeulen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp