ECLI:NL:CBB:2004:AR8432
public
2015-11-11T18:35:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8432
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-07
AWB 04/119
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8432
public
2013-04-04T21:43:36
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8432 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-12-2004 / AWB 04/119

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/119 7 december 2004

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 december 2003,

gemachtigde: mr. M.A.E. Peters, advocaat, te Arnhem.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 9 december 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 12 mei 2003 door C (hierna: klager) ingediend tegen A voornoemd.

Bij een op 6 februari 2004 ingediend beroepschrift, ontvangen door het College op 9 februari 2004, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 13 februari 2004 (abusievelijk 13 februari 2003 gedateerd) de stukken betreffende het geding bij deze raad, doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 19 maart 2004 heeft klager zijn reactie op het beroepschrift gegeven.

Bij brief van 18 oktober 2004 heeft klager overgelegd een afschrift van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 september 2004 (zaak-/rolnummer 93266 / HA ZA 02-1735), alsmede een afschrift van een brief van Dvan 30 september 2003 gericht aan E RA, die door genoemde rechtbank was benoemd als deskundige in de zaak waarin evengenoemd vonnis is gewezen.

Op 26 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellant en zijn gemachtigde, alsmede klager en diens gemachtigde, mr. E. Bongers, advocaat te Haarlem.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht twee van de drie onderdelen van de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Allereerst betwist appellant de vaststelling door de raad van tucht in § 3.1 van de bestreden tuchtbeslissing, dat klager op basis van de exploitatiebegroting de franchiseovereenkomst met F is aangegaan. De exploitatiebegroting is, zo stelt appellant, opgesteld ter verkrijging van financiering door een bank en niet in het kader van het aangaan van een relatie met F.

Het College overweegt hieromtrent dat aan het doel van het opstellen van de exploitatiebegroting geen beslissende betekenis toekomt voor de beoordeling van het handelen van appellant met inachtneming van de gedragsregels die voor appellant golden in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden als accountant administratieconsulent. Overigens is genoemde omstandigheid ook voor de raad van tucht niet (mede) redengevend geweest voor de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht. Vorenomschreven grief faalt derhalve.

3.2 Voorts betwist appellant de vaststelling in eerdergenoemde § 3.1 dat de historische omzetgegevens met betrekking tot de vestiging van F te G nimmer schriftelijk zijn verstrekt aan klager, hetgeen naar appellants mening betekent dat klachtonderdeel (i) ten onrechte gegrond is verklaard. Appellant heeft weliswaar geen op schrift gestelde gegevens hieromtrent aan klager verstrekt, maar klager wel inzage verschaft in bedoelde gegevens. Uit de omstandigheid dat klager nooit vragen heeft gesteld over na het aangaan van de franchiseovereenkomst verstrekte gegevens, terwijl daartoe op grond van de algemene verwijzing naar de basis van de begroting (bladzijde 9 exploitatiebegroting) wel aanleiding had kunnen bestaan, alsmede uit de omstandigheid dat hij de juistheid van de historische gegevens nimmer heeft betwist, moet volgens appellant worden afgeleid dat de gegevens met klager zijn besproken. Van klager mocht, zo meent appellant, gezien zijn financiële kennis en ervaring, worden verwacht dat hij bij eventuele onduidelijkheid vragen zou hebben gesteld.

Het College overweegt hieromtrent dat appellant op grond van artikel 11, eerste lid, Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) gehouden is de uitkomst van zijn arbeid, in dit geval de exploitatiebegroting, van een deugdelijke grondslag te voorzien. De raad van tucht heeft terecht geoordeeld dat uit genoemd voorschrift voortvloeit dat appellant aan klager, door mondelinge of schriftelijke verstrekking of door tijdelijke terbeschikkingstelling van gegevens inzicht had behoren te geven in, onder meer, de historische omzetgegevens die ten grondslag liggen aan de exploitatiebegroting. De stelling van appellant dat klager bij onduidelijkheid over de onderbouwing van de exploitatiebegroting zelf had dienen te informeren naar de historische omzetgegevens, is derhalve niet houdbaar.

Ook de conclusie die appellant verbonden wil zien aan het achterwege blijven van nadere vragen van klager over bedoelde gegevens, volgt het College niet. Met de raad van tucht meent het College dat het, mede gelet op artikel 19 GBAA, op de weg van appellant ligt om bij twijfel over verschaffing van dergelijke voor de exploitatiebegroting, fundamentele informatie, uitsluitsel te geven over de feitelijke gang van zaken aan de hand van, bijvoorbeeld, een gespreksverslag. Geoordeeld moet worden dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake is geweest van verstrekking, mondeling of schriftelijk, aan klager van historische omzetgegevens. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat zodanige informatieverstrekking aan klager niet heeft plaatsgevonden.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel (1) niet slagen.

3.3 Appellant is het voorts oneens met de in § 5.3 van de tuchtbeslissing neergelegde opvatting van de raad van tucht dat de in de exploitatiebegroting gepresenteerde cijfers niet zijn onderbouwd met de historische gegevens.

Het College overweegt hieromtrent dat uit het in § 5.4 van de tuchtbeslissing overwogene, blijkt dat deze stelling niet uitgelegd moet worden als zou de raad van tucht zich op het standpunt stellen dat appellant de historische omzetgegevens niet heeft betrokken bij het opstellen van de exploitatiebegroting. De stelling dient in verband gebracht te worden met het verzuim van appellant om klager te informeren over de betreffende gegevens en dient derhalve begrepen te worden als betrekking hebbend op het niet expliciteren van de historische omzetgegevens ten opzichte van klager, hetgeen, zoals hierboven overwogen, appellant terecht is tegengeworpen.

De grief van appellant is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de uitspraak van de raad van tucht en kan daarom niet slagen.

3.4 Appellant kan zich ten slotte niet verenigen met het oordeel van de raad van tucht dat appellant zijn onafhankelijkheid heeft prijsgegeven, omdat hij met het oog op commerciële belangen van F de historische omzetgegevens niet bekend heeft gemaakt aan klager. Appellant stelt dat hij klager heeft medegedeeld dat F in het stadium waarin de onderhandelingen verkeerde, niet wilde dat klager deze gevoelige informatie in handen kreeg. Appellant had daar geen problemen mee. Van belangenverstrengeling is evenmin sprake. Appellant heeft enkel ten aanzien van franchisenemers van F werkzaamheden verricht en bovendien staat het franchisenemers vrij, zo is bepaald in artikel 10.2 van de franchise-overeenkomst, een andere accountant te kiezen. Voorts heeft appellant geen enkele reden om zich bij zijn werkzaamheden te laten leiden door enig belang van F. Appellant is voor zijn inkomenswerving niet duurzaam en in overwegende mate afhankelijk van F en F is niet gebaat bij een te gunstige prognose van een van haar vestigingen.

Naar de mening van appellant is er geen sprake van geweest dat hij niet onafhankelijk is opgetreden ten opzichte van klager of F en is voor een zodanige opstelling ook geen aanleiding te vinden.

Het College overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de stukken blijkt dat de werkgever van appellant – H – met F een raamovereenkomst heeft gesloten, waarin is bepaald dat (kandidaat)franchisenemers van F desgewenst de hulp van de accountants van H kunnen inroepen. Klager heeft ter zitting verklaard dat vertegenwoordigers van F tijdens een gesprek over het aangaan van een franchiserelatie, in antwoord op de vraag van klager naar de gegevens van de vestiging te G, hebben verwezen naar appellant. Klager heeft vervolgens appellant de opdracht verstrekt een exploitatiebegroting op te stellen. Appellant heeft niet bestreden dat hij van F de instructie heeft gekregen de historische omzetgegevens niet aan klager te verstrekken en heeft, zoals onder 3.2 overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze instructie niet opgevolgd zou hebben. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat hij voor zijn inkomensverwerving voor een vijfde deel afhankelijk is van het verwerven van franchisenemers van F als opdrachtgever.

Op grond van het vorenoverwogene, stelt het College vast dat appellant ingevolge een instructie van F, aan klager als zijn opdrachtgever informatie heeft onthouden, die hij op grond van artikel 11 GBAA had behoren te verstrekken. Naar het oordeel van het College wijst de beslissing van appellant tot het volgen van de instructie van F erop dat appellant een overwegende betekenis heeft toegekend aan het belang dat verband hield met zijn relatie met F.

Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant door het niet verstrekken van eerderbedoelde gegevens, niet het belang van zijn opdrachtgever, maar andere commerciële belangen heeft gediend en daarmee heeft gehandeld in strijd met de in artikel 24 GBAA neergelegde gedragsnorm inzake het betrachten van onafhankelijkheid.

De grief van appellant tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel (iii) faalt derhalve eveneens.

3.5 Ten aanzien van de aan appellant door de raad van tucht opgelegde maatregel, overweegt het College dat met name de omstandigheid dat appellant zich bij de uitvoering van zijn opdracht voor klager (mede) heeft laten leiden door andere belangen dan die van zijn opdrachtgever en daarmee het belang van zijn opdrachtgever heeft geschaad, dusdanig ernstig is, dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is te achten.

Het beroep kan derhalve niet slagen.

Nader te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en op de artikelen 11, 19 en 24 GBAA.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.C. Cusell en mr. S.K. Welbedacht in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.

w.g. M.A. Fierstra w.g. M. van Duuren