ECLI:NL:CBB:2004:AR8433
public
2015-11-10T17:50:57
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8433
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-17
AWB 03/597 en 03/598
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8433
public
2013-04-04T21:43:36
2004-12-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8433 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-12-2004 / AWB 03/597 en 03/598

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/597 en 03/598 17 december 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaken van:

Meating Neede B.V., te Neede,

en

E.A.G. Euro Agri Groep B.V., te Neede, appellanten,

vertegenwoordigd door: A, directeur,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij het secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 23 mei 2003, bij het College binnengekomen op 27 mei 2003, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 12 mei 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op bezwaarschriften van appellanten tegen zijn besluiten van 18 april 2000, waarbij eerder aan appellanten toegekende restituties ingetrokken en teruggevorderd werden.

Appellanten hebben op 25 juni 2003 de beroepen nader gemotiveerd.

Bij brief van 5 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben op 23 oktober 2003 gerepliceerd, waarop verweerder op 23 november 2003 een conclusie van dupliek heeft ingediend.

Verweerder heeft desverzocht op 21 september 2004 nadere stukken aan het College toegezonden.

Op 3 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Pb L312 blz. 1; hierna: Verordening nr. 2988/95) luidt:

“Artikel 1

1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.

2. Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.

(…)

Artikel 3

1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma's loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.

De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.

2. (…)

3. Het staat de Lid-Staten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde.

(…)

Administratieve maatregelen en sancties

Artikel 4

1. Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

- door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk geïnde bedragen terug te betalen;

- door het volledige of gedeeltelijke verlies van de zekerheid die is gesteld ter ondersteuning van het verzoek om het toegekende voordeel of bij de inning van het voorschot.

2. De toepassing van de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt beperkt tot de ontneming van het verkregen voordeel, vermeerderd met de rente - die forfaitair kan worden vastgesteld - in geval van een daartoe strekkende bepaling.

3. Wanneer vaststaat dat handelingen tot doel hebben om, door kunstmatig de voorwaarden te scheppen die voor het verkrijgen ervan nodig zijn, een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het ter zake toepasselijke Gemeenschapsrecht, wordt, naar gelang van het geval, dit voordeel niet toegekend of wordt het ontnomen.

4. De in dit artikel bedoelde maatregelen worden niet als sancties beschouwd.

Artikel 5

1. Opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden kunnen tot de volgende administratieve sancties leiden:

a) betaling van een administratieve boete;

b) betaling van een bedrag dat groter is dan de wederrechtelijk ontvangen of ontdoken bedragen, eventueel vermeerderd met rente dit extra bedrag, dat wordt vastgesteld op grond van een in de specifieke regelingen vast te stellen percentage, mag niet hoger liggen dan het niveau dat strikt noodzakelijk is om er een c) volledige of gedeeltelijke intrekking van een bij de communautaire regeling toegekend voordeel, ook al heeft de betrokkene dit voordeel slechts ten dele wederrechtelijk genoten;

d) uitsluiting of intrekking van het voordeel voor een periode die volgt op die waarin de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden;

e) tijdelijke intrekking van een voor deelneming aan een communautaire steunregeling nodige goedkeuring of erkenning;

f) het verlies van een zekerheid of borgsom die is gesteld ter waarborging van de naleving van de voorwaarden waarin een regeling voorziet of het opnieuw verschaffen van het bedrag van een ten onrechte vrijgegeven zekerheid;

g) andere - naar aard en draagwijdte gelijkwaardige - sancties met een louter economisch karakter, als bepaald in sectoriële regelingen die door de Raad worden aangenomen op grond van de specifieke behoeften van de sector en onder eerbiediging van de door de Raad aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In de maand april van 1993 hebben appellanten aangifte ten uitvoer gedaan van partijen rundvlees met als bestemming Jordanië. Het vlees werd vervoerd met het ms Kolskiy Zaliv.

- Meating Neede B.V. heeft ter zake van deze uitvoer een restitutie ontvangen van fl. 1.378.625,49 terwijl het bij E.A.G. Euro Agri Groep B.V. ging om een bedrag van fl. 885.266,36.

- Op basis van een rapportage naar aanleiding van een onderzoek in 1998 van de UCLAF, (controledienst van de Europese Commissie) waarin beschreven werd, dat het vlees niet was ingevoerd in Jordanië, maar was doorgevoerd naar Irak, heeft verweerder bij besluiten van 18 april 2000 de reeds uitbetaalde restitutie ingetrokken en teruggevorderd, verhoogd met 20% ingevolge artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87.

- Appellanten hebben daartegen op 24 mei 2000 bezwaar gemaakt.

- Op 24 januari 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellanten hun bezwaren nader hebben uiteengezet.

- Op 24 april 2001 heeft verweerder van andere exporteurs dan appellanten, bescheiden ontvangen waaruit verweerder heeft opgemaakt, dat appellanten ter zake van de uitvoer van het vlees naar Irak voor restitutie in aanmerking kwamen.

- Bij besluiten van 19 juni 2001 heeft verweerder de beslissingen van 18 april 2000 ingetrokken. Verweerder heeft appellanten gevraagd om, nu volledig aan hun bezwaren tegemoet gekomen was, deze bezwaren in te trekken.

- Appellanten hebben bij brief van 23 juli 2001 laten weten hun bezwaar te handhaven. Daarbij hebben zij aangegeven, dat hun bezwaren nu geacht moesten worden mede gericht te zijn tegen de intrekkingsbesluiten van 19 juni 2001, omdat zij zich met de overwegingen, die aan die intrekkingsbeslissingen ten grondslag liggen, niet konden verenigen.

- Bij besluiten van 21 december 2002 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

- Hiertegen hebben appellanten beroep bij het College ingesteld. Bij uitspraak van

16 april 2003, nr. AWB 02/305 t/m 308 heeft het College de beroepen gegrond verklaard voorzover deze betrekking hadden op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 18 april 2000 en voor het overige ongegrond en verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 18 april 2000 te beslissen. Het College overwoog hierbij dat ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de intrekking van een besluit niet aan vernietiging daarvan in de weg staat, als de indiener van het bezwaarschrift daarbij belang heeft. Naar het oordeel van het College kon niet worden volgehouden dat appellanten geen belang hadden bij vernietiging van de besluiten van 18 april 2000.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen, kort samengevat, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd. De restituties zijn niet onverschuldigd betaald aangezien de betrokken partijen overeenkomstig de aangiften ten verbruike in Jordanië zijn ingevoerd. Verweerders standpunt dat de partijen zijn doorgevoerd naar Irak berust op ondeugdelijke bewijsstukken. Subsidiair hebben appellanten betoogd dat het recht op terugvordering van de restituties is verjaard, waarbij zij zich onder meer hebben beroepen op artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95. Bovendien heeft verweerder met het terugvorderen in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het verbod van détournement de pouvoir, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College overweegt met betrekking tot de subsidiaire grief van appellanten het volgende.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in overweging 34 van zijn arrest van 24 juni 2004 in de zaak Handlbauer (C-278/02) geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 van toepassing is op zowel de in artikel 5 als de in artikel 4 van de verordening bedoelde onregelmatigheden die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaden. De in artikel 3, eerste lid, van Verordening 2988/95 genoemde verjaringstermijn is aldus van toepassing op zowel de administratieve sancties van artikel 5 als op de administratieve maatregelen van artikel 4. De verjaringstermijn gaat lopen vanaf de dag dat een onregelmatigheid is begaan.

Verweerder heeft ter zitting betoogd dat in het geval van appellanten de verjaring is gestuit omdat binnen vier jaar nadat de onregelmatigheid was begaan door de bevoegde autoriteit een onderzoekshandeling is verricht en dit aan de betrokkenen ter kennis is gebracht. Verweerder heeft desgevraagd nader toegelicht dat in het verweerschrift dat op 16 oktober 1997 is toegezonden aan het College naar aanleiding van verzoeken om voorlopige voorziening die waren ingediend in verband met besluiten betreffende restituties ter zake van partijen vlees die waren vervoerd met het ms “Pacific Rose”, is gewezen op het UCLAF onderzoek. Daarbij is opgemerkt “(…) A was de grootste exporteur vanuit Nederland (…)” Appellanten hadden hieruit, aldus verweerder, moeten afleiden dat het onderzoek zich niet beperkte tot transporten met de “Pacific Rose”, maar dat ook andere transporten, zoals de onderhavige transporten met het ms Kolskiy Zaliv, voorwerp van onderzoek waren.

Het College stelt vast dat tussen de door verweerder als overtreding aangewezen door voer van de partijen vlees naar Irak, die blijkens het UCLAF-rapport op 12 juli 1993 heeft plaatsgevonden, en de inzending van het verweerschrift in de zaak van de Pacific Rose op 16 oktober 1997 een periode van meer dan vier jaar ligt. Reeds om die reden kan de verjaring van de vervolging niet door enige in dit verweerschrift vervatte mededeling gestuit zijn.

Gelet daarop kan het College voorbijgaan aan de vraag of de bedoelde mededeling zou kunnen gelden als het aan appellanten ter kennis brengen van een onderzoekshandeling door de bevoegde autoriteit, die betrekking heeft op een verdenking omtrent voldoende bepaalde onregelmatigheden, zodat daarmee voldaan zou zijn aan het in overweging 41 van het arrest in de zaak Handlbauer ter zake geformuleerde vereiste.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op 18 april 2000 niet bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de restituties. De tegen de desbetreffende besluiten ingediende bezwaren hadden reeds hierom gegrond moeten worden verklaard, zodat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De beroepen zijn gegrond.

Het College ziet in het voorgaande aanleiding de overige grieven van appellanten onbesproken te laten. Het College ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 april 2000 gegrond te verklaren en deze besluiten te herroepen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

Beslist wordt als volgt.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten van 12 mei 2003;

- verklaart de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 april 2000 gegrond;

- herroept de besluiten van 18 april 2000;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;

- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door ieder van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge

tweehonderd en tweeëndertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.

w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele