ECLI:NL:CBB:2004:AR8781
public
2018-08-25T00:32:40
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8781
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-11-22
AWB 04/579 en 04/733
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 1:2
Rechtspraak.nl
AB 2005, 110 met annotatie van J.H. van der Veen
JM 2005/25 met annotatie van Van Herwijnen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8781
public
2013-04-04T21:44:32
2005-01-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8781 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-11-2004 / AWB 04/579 en 04/733

Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

AWB 04/579 en 04/733 22 november 2004

32010 Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van:

1. Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving, te Buggenum

2. A, te W,

3. B, te W,

4. C, te W,

5. D, te W,

6. E, te W,

7. F, te W

8. G, te W,

9. H, te X,

10. I, te X,

11. J, te Y,

12. K, te Z,

13. L, te Z,

14. M, te Z,

verzoekers,

gemachtigde van verzoekers sub 1 tot en met 13: ing. A.M.L. van Rooij, directeur van het Ecologisch Kennis Centrum, te Sint Oedenrode (hierna: Van Rooij).

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, gevestigd te Wageningen, verweerder, gemachtigden: mr. drs. A.A. Spoel, advocaat te ’s-Gravenhage en mr. M.K. Polano, werkzaam bij verweerder.

Aan de gedingen neemt tevens deel:

Arch Timber Protection B.V., te Wijchen,

gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda.

1. Het procesverloop

Verweerder heeft op verzoek van de toelatinghouder Arch Timber Protection B.V. in verband met een wijziging van de samenstelling van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 en End Seal+ de besluiten tot toelating van deze middelen van respectievelijk 25 november 1993 en 31 januari 1997 ingetrokken en daarvoor in de plaats gesteld besluiten van 14 mei 2004 tot toelating van genoemde middelen. Laatstgenoemde besluiten zijn op 1 juni 2004 gepubliceerd in de Staatscourant.

Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brief van 23 juni 2004 bezwaar gemaakt.

Bij brief, op gelijke datum ter griffie van het College ingekomen, is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot deze besluiten. Deze zaak is geregistreerd onder Awb-nummer 04/579.

Bij schrijven van 30 juli 2004, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2004, hebben verzoekers dit verzoek om voorlopige voorziening nader gemotiveerd.

Bij schrijven van 17 augustus 2004 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij zijn 11 genummerde producties overgelegd.

Bij brief van gelijke datum heeft verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht productie 8 bij voornoemd verweerschrift niet toe te zenden aan verzoekers, en te kennen gegeven dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van genoemde productie omdat deze, kort gezegd, concurrentiegevoelige informatie bevat.

Op 25 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter van verzoekers nadere stukken ontvangen.

Hieronder bevinden zich machtigingen van de in de aanhef van deze uitspraak genoemde verzoekers tot het voeren van procedures tegen de besluiten inzake toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 en End Seal+. Deze machtigingen zijn verleend aan het Ecologisch kennis Centrum B.V., voor welke vennootschap Van Rooij optreedt.

Ter zitting heeft Van Rooij uitdrukkelijk verklaard dat hij slechts optreedt namens de in de aanhef van deze uitspraak genoemde verzoekers.

Bij een op 2 september 2004 ter griffie ingekomen brief hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot een besluit van verweerder van 23 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 30 juli 2004. Bij dit besluit heeft verweerder bovengenoemd besluit van 14 mei 2004 inzake toelating van Tanalith E 3485 gerectificeerd, en heeft verweerder bepaald dat laatstgenoemd besluit komt te vervallen. Deze zaak is geregistreerd onder Awb-nummer 04/733.

Op 21 september 2004 en op 4 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter van het College nadere stukken ontvangen van verzoekers.

Bij brief van 13 oktober 2004 heeft verweerder de voorzieningenrechter bericht dat voor het verweer in de zaak met AWB-nummer 04/733 wordt verwezen naar het verweerschrift in de zaak met AWB-nummer 04/579, alsmede naar de in die zaak overgelegde stukken.

Tevens heeft verweerder ten aanzien van eerdergenoemde productie 8 bij het verweerschrift van 17 augustus 2004 wederom een beroep gedaan op artikel 8:29 Awb in dier voege dat wordt verzocht de productie niet toe te zenden aan verzoekers alsmede dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van deze productie.

Bij uitspraak van 1 november 2004 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om beperking van kennisneming toegewezen.

Op 15 en 16 november 2004 heeft de voorzieningenrechter van verzoekers nadere stukken ontvangen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet.

Op deze zitting heeft de gemachtigde van verzoekers toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb in dier voege dat de voorzieningenrechter met inachtneming van eerdergenoemde productie uitspraak doet.

2. Toepasselijke regelgeving

In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw 1962) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 2

1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

(…)

Artikel 2a

1. Het is verboden een werkzame stof af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben of binnen Nederland te brengen, tenzij het bepaalde in artikel 4a in acht is genomen.

2. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een werkzame stof:

a. die tot de samenstelling behoort van een ingevolge deze wet toegelaten bestrijdingsmiddel of van een bestrijdingsmiddel waarvoor deze wet buiten toepassing is verklaard, of (…)

Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

(…)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

(…)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

b. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen en omzettingsprodukten kunnen worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, door Onze betrokken Minister zijn vastgesteld of worden goedgekeurd;

c. de residuen die het gevolg zijn van het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet en die uit toxicologisch of milieu-oogpunt van belang zijn, kunnen worden bepaald door middel van methoden die voldoen aan door Onze betrokken Minister gestelde regelen;

d. de fysisch-chemische eigenschappen van het bestrijdingsmiddel worden vastgesteld en voor het gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet aanvaardbaar zijn.

2. Een bestrijdingsmiddel wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien:

a. voor zover het een bestrijdingsmiddel de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor bestrijdingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan;

b. het gehalte aan werkzame stof of werkzame stoffen en de verdere samenstelling, de kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking voldoen aan door Onze betrokken Minister gestelde regelen;

c. voor zover het betreft een biocide, voldaan is aan de ingevolge een communautaire maatregel gestelde eisen.

3. Een biocide wordt voorts slechts toegelaten of geregistreerd indien op adequate wijze rekening wordt gehouden met:

a. alle omstandigheden waaronder het biocide normaliter gebruikt wordt,

b. de wijze waarop het met het biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en

c. de gevolgen van gebruik en verwijdering van het biocide.

Artikel 5

1. De toelating of registratie van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating of registratie te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating of registratie kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating of registratie is voldaan. Zonodig kan de toelating of registratie worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(…)

3. Bij de toelating of registratie kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking en aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking van het bestrijdingsmiddel.

(…).

Artikel 8

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

Ten tijde van de bestreden beslissingen was voorts de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen (Stcrt. 1980, 43, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 20 juli 2004, Stcrt. 2004, 139) van toepassing.

Met ingang van 30 juli 2004 zijn de Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten (Stb. 1987, 516; laatstelijk gewijzigd bij regeling van 20 juli 2004, Stcrt. 2004, 139) en het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten (Stb. 187, 516; laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2004, 157) van toepassing op bestrijdingsmiddelen en dient aan de hand daarvan te worden bepaald welke vermeldingen op het etiket moeten worden opgenomen.

3. De beoordeling

3.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel - zoals hier aan de orde - voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3.2 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het besluit van verweerder van 23 juli 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485 strekt tot intrekking en vervanging van het besluit tot toelating van dit bestrijdingsmiddel d.d. 14 mei 2004.

In verband hiermede en in aanmerking genomen dat geen sprake is van tegemoetkoming aan de bezwaren die naar voren zijn gebracht tegen voormeld besluit van 14 mei 2004, moet in verband met artikel 6:19 Awb worden geoordeeld dat evenbedoelde bezwaren mede zijn gericht tegen voornoemd besluit van 23 juli 2004. Waar het gaat om de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening met betrekking tot de toelating van Tanalith E 3485, is gezien de intrekking van het besluit van 14 mei 2004 slechts het (vervangings-) besluit van 23 juli 2004 aan de orde.

In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat verzoekers ter zake van de door hen gevraagde voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 23 juli 2004 geen griffierecht verschuldigd zijn. Derhalve acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om de griffier van het College te gelasten het griffierecht dat verzoekers hebben betaald in verband met laatstvermeld verzoek, aan hen terug te betalen.

3.3 Aangaande het standpunt van verweerder dat verzoekers in verband met het ontbreken van enig rechtstreeks belang niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoeken om voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Blijkens jurisprudentie van het College accentueert het begrip “rechtstreeks” in de definitie van artikel 1:2, eerste lid, Awb (waarin onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken) dat er tussen het belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweeg brengt, een onlosmakelijk en rechtstreeks verband moet bestaan.

3.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat een zodanig onlosmakelijk en rechtstreeks verband aanwezig is te achten tussen enerzijds het belang dat is voorgedragen door de verzoekers K, L en M, en anderzijds het besluit van verweerder van 23 juli 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat de woningen van genoemde verzoekers zijn gelegen in de directe nabijheid van het houtimpregneerbedrijf N B.V., waar het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485 wordt toegepast. Verzoekers worden aldus in hun onmiddellijke woon- en leefomgeving geconfronteerd met het gebruik van dit middel, dat blijkens een aan N B.V. op grond van de Wet Milieubeheer verleende vergunning d.d. 10 augustus 2004 onder meer mag worden toegepast op een wijze waarbij sprake kan zijn van - weliswaar beperkte - emissies naar het milieucompartiment lucht. Deze vergunning heeft betrekking op een wijziging van de vergunningplichtige inrichting in verband met het gebruik van het middel Tanalith E 3485.

In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat de belangen van voornoemde verzoekers voldoende specifiek en individueel zijn om te kunnen oordelen dat de positie van deze verzoekers zich wezenlijk onderscheidt van die van willekeurig andere burgers.

De voorzieningenrechter heeft geen duidelijkheid kunnen verkrijgen aangaande de vraag of de overige verzoekers, waaronder de Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving, rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door het besluit tot toelating van het middel Tanalith E 3485. Genoemde Stichting stelt zich blijkens haar statuten de bescherming van het milieu in Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en de directe omgeving van deze plaatsen ten doel en komt evenals de overigen verzoekers op tegen het verwerken van geïmpregneerd hout door Essent Milieu B.V. of Nuon Power Buggenum B.V.. Evenwel is niet gebleken dat het gaat om verwerking van hout dat is geïmpregneerd met het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485.

Nu echter de eerder in deze paragraaf genoemde verzoekers vooralsnog zijn aan te merken als rechtstreeks belanghebbenden bij voormeld besluit van 23 juli 2004, kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

3.5 Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder het verzoek van Arch Timber Protection B.V. om toelating in verband met een wijziging van de samenstelling van het middel Tanalith E 3485 gehonoreerd overeenkomstig de aanvraag van deze toelatinghouder. De reden voor dit verzoek was gelegen in een in de Richtlijn van de Europese Commissie 2003/53/EC voorziene beperking van de toepassing van de stof nonyl phenol ethoxylate, een in Tanalith E 3485 aanwezige hulpstof, die de toelatinghouder wilde vervangen door een andere component als hulpstof.

Het hierboven vermelde besluit van 23 juli 2004 strekt - zoals reeds gezegd - tot intrekking en vervanging van het besluit van 14 mei 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Thanalith E 3495. Verweerder is hiertoe overgegaan, omdat in Bijlage I bij laatstgenoemd besluit ten onrechte de toevoeging: “mits het hout niet is bestemd om te worden gebruikt in direct of indirect contact met de grond (inclusief oeverbeschoeiing)" was opgenomen. In het besluit van 23 juli 2004 is deze zinsnede komen te vervallen.

Verweerder heeft uiteengezet dat bij de behandeling van een verzoek als het onderhavige, waarbij het gaat om de wijziging van de samenstelling van een bestrijdingsmiddel in de vorm van de vervanging van een hulpstof, wordt beoordeeld in hoeverre sprake is van invloed op de werkzaamheid van het middel en van effecten op mens, dier en milieu.

De voorzieningenrechter is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de beoordeling van eerdergenoemd verzoek ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een wijziging van de samenstelling van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485, waarvan zonder het verrichten van nadere studies op basis van bestaande gegevens kan worden vastgesteld dat daardoor geen verandering optreedt in de werkzaamheid van het middel, en dat daarvan geen bijzondere, niet eerder in aanmerking genomen effecten te verwachten zijn voor mens, dier en milieu.

Van de zijde van verzoekers zijn geen argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.

Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin ten onrechte geconcludeerd dat, gelet op de eigenschappen en de gehaltes van de nieuwe componenten, de etikettering van de middelen niet aangepast behoefde te worden. Deze conclusie is gebaseerd op een vergelijking van de classificatie van het middel in de oude samenstelling, met de classificatie van het middel in de nieuwe samenstelling.

Met betrekking tot het betoog van verzoekers dat sprake is van een valse of onvolledige etikettering van het middel omdat Tanalith E 3485 een aantal chemische stoffen bevat die niet op het etiket zijn vermeld, overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat de in het toelatingsbesluit opgenomen etiketteringvoorschriften niet voldoen aan de ten tijde van dit besluit dienaangaande toepasselijke Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen.

Weliswaar stellen verzoekers met juistheid dat een aantal stoffen niet op het etiket is vermeld, doch hiertoe bestond op grond van de ten tijde van het onderhavige besluit vigerende regelgeving geen verplichting. Reeds hierom kan dit argument niet tot het daarmee door deze verzoekers beoogde doel - het treffen van een voorlopige voorziening - leiden. Overigens is ter zitting van de zijde van verweerder opgemerkt dat bij de heroverweging in bezwaar aan de orde zal komen of de etikettering van de middelen aanpassing behoeft in verband met de gewijzigde regelgeving.

3.6 Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening betreffende het besluit van 14 mei 2004 inzake de toelating van het bestrijdingsmiddel End Seal+, acht de voorzieningenrechter onzeker of verzoekers rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door dit besluit. Weliswaar is door verzoekers gesteld dat door Essent Milieu B.V. of Nuon Power Buggenum B.V. met End Seal+ vervuild hout wordt opgeslagen, bewerkt en verwerkt, doch zulks is in de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt of duidelijk kunnen worden.

Echter, ook indien voormelde ontvankelijkheidsvraag in positieve zin zou worden beantwoord, kan een verzoek om voorlopige voorziening inzake de toelating van End Seal+ niet slagen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen (-) dat bij de in geding zijnde toelating van End Seal+ een vergelijkbare wijziging in de samenstelling van het bestrijdingsmiddel als bij Tanalith E 3485 aan de orde is, (-) dat de bezwaren tegen de toelating van End Seal+ in essentie gelijk zijn aan de bezwaren die zijn aangevoerd tegen voormeld toelatingsbesluit van 23 juli 2004 inzake het middel Tanalith E 3485 en

(-) dat hetgeen verweerder, zoals hiervoor weergegeven, heeft uiteengezet omtrent de toelating van Tanalith E 3485, gelijkelijk van toepassing kan worden geacht op de toelating van End Seal+.

In verband hiermede moet voorshands worden geoordeeld dat het besluit tot (handhaving van de beslissing tot) toelating van laatstgenoemd bestrijdingsmiddel de ter zake geldende toetsing kan doorstaan.

3.7 Al hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd, doet aan het vorenoverwogene niet af en behoeft mitsdien geen verdere bespreking.

Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.

Te slotte worden geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

? wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;

? gelast de griffier van het College het hiervoor in § 3.2 genoemde, door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 273, aan hen terug te betalen.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel