ECLI:NL:CBB:2004:AR8796
public
2015-11-12T12:46:44
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8796
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-21
AWB 03/1202
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8796
public
2013-04-04T21:44:36
2005-01-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8796 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-12-2004 / AWB 03/1202

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen

behandelde dieren en producten

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/1202 21 december 2004

5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen

behandelde dieren en producten

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A-B, te X, appellante,

gemachtigde: mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R.C. Valenteijn, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 29 september 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 augustus 2003.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het in rekening brengen van de kosten van de ondertoezichtplaatsing van haar bedrijf op grond van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten.

Bij brief van 4 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 oktober 2004 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken overgelegd.

Op 14 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante, zoals aangekondigd bij brief van 13 oktober 2003, niet is verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (hierna: Regeling) is, onder meer ter uitvoering van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van

29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonsiten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602 EEG, 88/229/EEG (Pb. 1996, L 125, blz.1), onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 4

1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst.

(...)

Artikel 6

1. Indien in een monster residuen van diergeneesmiddelen of substanties die niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend, worden aangetroffen, worden de kosten van onderzoeken als bedoeld in

artikel 16 van richtlijn 96/23/EG in rekening gebracht door de minister bij de eigenaar of houder van de bemonsterde dieren dan wel van de dieren, waarvan de bemonsterde producten afkomstig zijn.

2. De in het eerste lid bedoelde kosten hebben betrekking op:

a. het onderzoek naar de redenen voor de aanwezigheid van residuen in de onderzochte monsters op enig bedrijf waar de bemonsterde dieren of producten van afkomstig zijn of zijn;

b. het nemen van monsters;

c. de analyse van de genomen monsters;

d. overige onderzoeken.

3. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn, in voorkomend geval, opgebouwd uit de volgende componenten:

a. de laboratoriumkosten;

b. de met de analyse van de monsters gemoeide verzendkosten;

c. de administratiekosten;

d. de verblijfskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;

e. de reiskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;

f. een bedrag per uur per met de werkzaamheden belaste persoon van de Algemene Inspectiedienst;

g. overige kosten die verband houden met de werkzaamheden.

(...)"

Het derde lid van artikel 6 van de Regeling is bij wijziging van 21 augustus 2000 (Stcrt. 161) ingevoegd.

In de Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/23/EG (Pb. 1996, L 125, blz. 10, hierna: richtlijn 96/23/EG) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 16

De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen,

(...)

2. de bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht:

a) op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen

b) in geval van niet-toegestane stoffen of produkten of van illegaal gebruikte toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten

c) alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken.

(...)

Artikel 17

In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produken of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.

(…)

Artikel 19

1. De kosten voor de in artikel 16 bedoelde onderzoeken en controles komen ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.

Wanneer het onderzoek de juistheid van het vermoeden bevestigt, komen de kosten voor de analyses die op grond van het bepaalde in de artikelen 17 en 18 worden verricht ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.

(...)

Artikel 23

(...)

2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG.

Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.

3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.

(...)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 16 maart 2000 heeft het Controle Bureau Dierlijke Sector (hierna: CBD) op het bedrijf van appellante van 24 runderen urinemonsters genomen en voor onderzoek verzonden naar TNO te Zeist.

- In verband met capaciteitsproblemen zijn op 19 april 2000 13 van deze urinemonsters door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) overgenomen en voor onderzoek gebracht naar het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwprodukten (hierna: RIKILT) te Wageningen.

- Alle 13 monsters worden door het RIKILT op 13 mei 2000 positief bevonden op stanozolol.

- Bij besluit van 16 mei 2000 is het bedrijf van appellante onder toezicht geplaatst in de zin van artikel 4 van de Regeling.

- Op 17 mei 2000 heeft de AID op het bedrijf van appellante van 25 runderen urinemonsters genomen en voor onderzoek gebracht naar RIKILT.

- Op 9 juni 2000 heeft het RIKILT meegedeeld dat 9 van de 25 op 17 mei 2000 genomen monsters positief bevonden zijn op stanozolol.

- Op 13 en 14 juni 2000 worden van alle op het bedrijf van appellante resterende 116 runderen monsters genomen en voor onderzoek naar het RIKILT gezonden.

- Op 6 juli 2000 heeft het RIKILT meegedeeld dat bij alle 116 monsters de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of producten niet is vastgesteld.

- Bij besluit van 6 juli 2000 is de ondertoezichtplaatsing opgeheven.

- Bij besluit van 20 februari 2001 heeft verweerder kosten voor de ondertoezichtplaatsing ter hoogte van fl. 206.191,58 bij appellante in rekening gebracht.

- Op het hiertegen gerichte bezwaar heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard voorzover verweerder kosten van de aan ondertoezichtplaatsing voorafgaande onderzoeken in rekening heeft gebracht en de totale factuur gesteld op

fl. 159.191,58. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Verweerder heeft het bedrag van fl. 159.191,58 als volgt gespecificeerd:

" A) De laboratoriumkosten m.b.t. 141 tijdens de OTP genomen monsters:

141 x (fl. 800 + 17,5%)= 141 x fl. 940=fl. 132.540,00 (€ 60.144,03).

B) De administratiekosten die direct zijn gemaakt ter uitvoering van het onderzoek:

fl. 165,00 (€ 74,87).

C) De verblijfkosten van de AID t.w. de daadwerkelijk gemaakte kosten m.b.t. dagvergoeding, lunch- en dinerkosten op 17 mei en 13 en 14 juni 2000: fl. 280,50 (€ 127,29).

D) De reiskosten, t.w. de daadwerkelijk gemaakte kosten per kilometer:

fl. 0,60/km x 2406 km = fl. 1.443,60 (€ 655,08).

E) Het arbeidsloon van de AID-ambtenaren is f1. 110,00/uur. Op uw bedrijf is 132 uur gewerkt. De kosten bedragen derhalve: fl. 14.520,00 (€ 6.588,89)

F) De post overige kosten heeft betrekking op de door het Controle Bureau Dierlijke Sector gedeclareerde kosten inzake verleende assistentie aan de AID bij de monsterneming op het bedrijf in het kader van de OTP op 17 mei 2000 en 13 en 14 juni 2000. In totaal heeft het CBD 94,75 uur mankracht geleverd. Dit heeft fl. 92,00 per uur + 17, 5 % BTW gekost. Deze kosten komen derhalve op: fl. 92,00 x 94,75 + 17,5 % BTW = fl. 10.242,48 (€ 4.647,83).

De totaalfactuur dient derhalve fl. 159.191,58 (€ 72.237.99) te bedragen."

Verweerder heeft overwogen dat uit de opsomming in artikel 6, derde lid, van de Regeling blijkt dat niet alleen laboratoriumkosten maar ook verblijf-, reis- en loonkosten, kort gezegd, alle kosten van onderzoeken die tijdens de ondertoezichtplaatsing worden gedaan in verband met de aanwezigheid van illegale stoffen in rekening kunnen worden gebracht. Bij de facturering wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Verweerder heeft voorts overwogen dat in de toelichting bij de wijziging van artikel 6 van de Regeling is benadrukt dat het nieuwe derde lid een verduidelijking is van de oorspronkelijke versie en dat de wijziging van de Regeling voor de behandeling van het geval van appellante dan ook geen verschil maakt.

Wat de laboratoriumkosten betreft heeft verweerder aangevoerd dat het RIKILT voor een regulier onderzoek een tarief van

fl. 407,- exclusief BTW per monster hanteert. Het tarief van fl. 800,- exclusief BTW per monster was het tarief voor een spoedonderzoek.

Bij verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de beslissing om de monsters met spoed te laten onderzoeken mede is ingegeven door de overweging de ondertoezichtplaatsing niet langer te handhaven dan in de gegeven omstandigheden strikt noodzakelijk was. Dit is in het belang van de veehouder en de consument. Voorts moet worden voorkomen dat dieren aan het toezicht kunnen worden onttrokken en in de handel worden gebracht.

Waar appellante bij haar beroepschrift opkomt tegen de hoogte van de loonkosten van de ambtenaren van de AID en de medewerkers van het CBD, meent verweerder primair dat appellante deze grieven tardief heeft aangevoerd. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat in de loonkosten van een AID-ambtenaar van fl. 110,- per uur niet alleen het salaris, maar ook de lasten en kosten van de werkgever zijn verdisconteerd. Vanwege beperkte menskracht heeft de AID regelmatig het CBD ingeschakeld voor het nemen van monsters. Het laten nemen van monsters door het CBD is niet duurder dan door de AID. Appellante heeft dan ook geen nadeel geleden van de inschakeling van het CBD.

Verweerder heeft ter zitting nog aangevoerd dat bij vaststelling van een verboden stof zo spoedig mogelijk alle met de verboden stof behandelde dieren getraceerd dienen te worden en tevens moet worden overgegaan tot de tracering van de herkomst van de verboden stof. In gevallen als deze laat verweerder de genomen monsters altijd met spoed onderzoeken en dient hij zelf ook het spoedtarief voor het laboratoriumonderzoek te betalen.

4. Het standpunt van appellante

Bij haar beroepschrift heeft appellante in de eerste plaats betwist dat de dieren op haar bedrijf positief op stanozolol testten. Appellante heeft deze stof niet aan de dieren toegediend. Volgens appellante was er sprake van een amateuristische en onjuiste monsterneming, reden waarom appellante vanaf het eerste moment om een nieuwe monsterneming heeft gevraagd. In de tweede plaats acht appellante de in rekening gebrachte laboratoriumkosten, het arbeidsloon voor de AID ambtenaren en de kosten voor het inschakelen van het CBD te hoog en daarmee onrechtmatig. De overheid die met controle is belast en de kosten van die controle in voorkomend geval op de gecontroleerde mag afwentelen, moet zorgvuldig met die kosten omspringen. Het in rekening brengen van een spoedtarief voor de laboratoriumanalyse van de genomen monsters steunt volgens appellante niet op de wet en is daarenboven onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft appellante de noodzaak van het inschakelen van het CBD bij de monsterneming en de facturering inclusief BTW betwist.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt allereerst vast dat het besluit van verweerder van 16 mei 2000 waarbij het bedrijf van appellante naar aanleiding van de positieve resultaten van de op 16 maart 2000 genomen monsters, onder toezicht werd gesteld rechtens onaantastbaar is geworden, omdat daartegen binnen de daarvoor bepaalde termijn geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Appellante kan derhalve niet met vrucht in deze procedure de uitslag van het laboratoriumonderzoek van de op 16 maart 2000 genomen monsters, die ten grondslag ligt aan het besluit van 16 mei 2000, bestrijden.

5.2 Het voorafgaande betekent dat uitgangspunt voor de beoordeling van het College is dat 9 van de op 16 maart 2000 van de dieren van appellante genomen monsters, positief op de verboden stof stanozolol zijn getest. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling kon verweerder daarom kosten van onderzoeken als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 96/23/EG bij appellante in rekening brengen.

5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de op 17 mei en op 13 en 14 juni 2000 genomen monsters met spoed te laten onderzoeken en het spoedtarief voor het laboratoriumonderzoek bij appellante in rekening te brengen. Verweerder heeft gesteld in het kader van een ondertoezichtplaatsing in verband met de vaststelling van stanozolol de monsters altijd met spoed te laten onderzoeken om het risico dat met stanozolol behandelde dieren in de handel komen zo gering mogelijk te houden. Zowel de herkomst van de verboden stof als alle met de verboden stof behandelde dieren dienen zo spoedig mogelijk getraceerd te worden. De keuze van verweerder om in het geval van een ondertoezichtplaatsing zo spoedig mogelijk uitsluitsel te krijgen over besmette dieren acht het College mede gezien het algemene belang dat met het onderzoek is gemoeid niet onredelijk. Verweerder heeft hiermee gehandeld overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving.

5.4 Het College ziet zich voorts geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of appellantes stelling, dat de loonkosten van de ambtenaren van de AID en de medewerkers van het CBD te hoog zouden zijn en de inschakeling van de laatstgenoemde medewerkers niet noodzakelijk, bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken, omdat appellante deze stelling eerst in de beroepsfase heeft betrokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat deze stelling in het verlengde ligt van de argumenten die appellante wel in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht, zodat het in aanmerking nemen van deze argumenten reeds hierom niet in strijd komt met de beginselen van een goede procesorde. Verweerder heeft voorts bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep nader geformuleerde stellingen van appellante te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.

5.5 Gelet hierop dient het College te beoordelen of verweerder voor de werkzaamheden die de ambtenaren van de AID en de medewerkers van het CBD bij appellante hebben verricht, kosten, zoals in het bestreden besluit gespecificeerd, bij appellante in rekening mocht brengen. Het College overweegt in dit verband het volgende.

Uit de gedingstukken blijkt dat de loonkosten van fl. 110,- per uur voor de ambtenaren van de AID zijn gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2000 van het Ministerie van Financiën. Voorts heeft verweerder toegelicht dat loonkosten de componenten salariskosten en overheadkosten bevatten waarbij verweerder elk van deze kostencomponenten nog nader heeft gespecificeerd. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat het uurloon componenten bevat die onredelijk zijn of niet aan appellante in rekening zouden mogen worden gebracht.

5.6 Het College heeft voorts niet kunnen vaststellen dat de inschakeling van de medewerkers van het CBD voor de assistentie bij het nemen van de monsters niet op goede gronden is gebeurd. Vooreerst is niet gebleken van enige bepaling die aan de inschakeling van het CBD door verweerder in de weg zou staan. Verweerder heeft voorts toegelicht dat toentertijd meerdere bedrijven op stanozolol werden gecontroleerd en dat hij dientengevolge bij het AID menskracht te kort kwam. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot de inschakeling van het CBD kunnen besluiten. De inschakeling van het CBD was bovendien niet duurder dan het verrichten van de werkzaamheden door de AID.

5.7 Het College is voorts van oordeel dat verweerder de hoogte van de factuur van het CBD voldoende heeft verantwoord. Op grond van de beschikbare stukken kan worden nagegaan hoeveel uren de medewerkers van het CBD aan assistentie bij de monsternemingen op 17 mei en 13 en 14 juni 2000 hebben besteed. Het College ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding aan de juistheid van de facturering inclusief BTW door het CBD te twijfelen.

Het College vindt voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een deel van de onderzoekskosten ten onrechte zouden zijn gemaakt. De omstandigheid dat verweerder, zoals door appellante aangevoerd, bij de monsterneming op 13 juni 2000 naar vermiste koeien zou hebben gezocht biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Verweerder heeft daaromtrent afdoende uiteengezet dat bij het onderzoek op 13 juni 2000 bij appellante bepaalde dieren aanvankelijk niet teruggevonden konden worden, omdat een aantal koeien na het onderzoek op 17 mei 2000 van andere oormerken was voorzien. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de tijd die het onderzoek naar de ‘vermiste koeien’ zou hebben gevergd ten onrechte bij appellante in rekening is gebracht.

5.8 Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat het beroep ongegrond is.

5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe