ECLI:NL:CBB:2004:AR8814
public
2015-11-12T09:50:36
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8814
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-22
AWB 02/1544
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie 18
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8814
public
2013-04-04T21:44:39
2005-01-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8814 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-12-2004 / AWB 02/1544

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 02/1544 22 december 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 20 augustus 2002, bij het College binnengekomen op 21 augustus 2002, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juli 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de weigering van verweerder hem gelden te betalen in vervolg op een tot Jongviand B.V. gericht besluit op grond van de In- en uitvoerwet.

Bij brief van 31 maart 2003 heeft appellant de gronden van het beroep ingestuurd.

Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 31 mei 2004 heeft appellant nog een stuk in het geding gebracht.

Op 11 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door J.G. van der Blij, zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 18, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) luidt als volgt:

" Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:

a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel, en

b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In of omstreeks 1996 is Jongviand B.V. in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft verweerder bij brief van 26 februari 1996 bericht dat vorderingen van verweerder voor ƒ 2.004.293,27 zijn genoteerd op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren. In dit bedrag was onder meer begrepen een bedrag van ƒ 478.695,09 in de zaak B.

- Bij besluit van 15 augustus 1996 heeft verweerder van Jongviand B.V. een bedrag van ƒ 478.695,09 aan restitutie teruggevorderd.

- Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder het besluit van 15 augustus 1996 herzien en het teruggevorderde bedrag (inclusief boete) nader vastgesteld op ƒ 98.448,78.

- Op 25 februari 1998 zijn de curator in het faillissement van Jongviand B.V. (met toestemming van de rechter-commissaris in het faillissement) en appellant overeengekomen dat de curator aan appellant de vorderingen van Jongviand B.V. op – voor zover hier van belang – verweerder inzake "monstername B" verkoopt en in eigendom overdraagt.

- Appellant heeft verweerder bij brief van 27 februari 1998 over de koopovereenkomst geïnformeerd.

- Op 17 september 1998 is het faillissement van Jongviand B.V. opgeheven wegens de toestand van de boedel.

- Bij besluit van 5 november 2001 heeft verweerder het bij besluit van 23 april 1997 van Jongviand B.V. teruggevorderde bedrag herzien en nader vastgesteld op ƒ 20.966,31 (inclusief boete).

- Bij brief van 6 november 2001 heeft appellant verweerder verzocht het vrijgekomen bedrag inclusief renteverlies vanaf 6 juni 1997 over te maken op een rekeningnummer van Euro Agri Group B.V.

- Bij brief van 27 november 2001 heeft verweerder appellant bericht dat het besluit van 5 november 2001 na interne verwerking zal leiden tot een teruggaaf van restitutie, wellicht te verhogen met compensatie voor rente, maar dat deze teruggaaf zal worden verrekend met nog uitstaande vorderingen op Jongviand B.V., zodat er geen sprake zal zijn van feitelijke terugbetaling.

- Bij brief van 7 januari 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet overmaken van het geld op de aangegeven rekening.

- Op 25 april 2002 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is – kort gezegd – overwogen dat de brief van 27 november 2001 een feitelijke handeling ter uitvoering van de bestuurstaak van verweerder inhoudt, dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, maar dat appellant niet als belanghebbende kan worden beschouwd, aangezien hij slechts een van Jongviand B.V. afgeleid belang heeft. Daartoe heeft verweerder overwogen dat Jongviand B.V. ten tijde van de cessie niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van een vordering die eerst in 2001 zou ontstaan, zodat deze vordering niet op appellant is overgegaan.

Verweerder heeft bij dit besluit tevens het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft aangevoerd dat hij niet een van Jongviand B.V. afgeleid, maar een direct belang bij de besluiten en handelingen van verweerder had en heeft. Het lijdt zijns inziens geen twijfel dat de vorderingen op verweerder reeds ten tijde van de cessie bestonden. Appellant stelt zich derhalve op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren tegen het niet uitbetalen van het gevorderde bedrag.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Naar publiekrecht is Jongviand B.V. de rechthebbende tot betaling van het bedrag dat op grond van het besluit van verweerder van 5 november 2001 teveel is teruggevorderd.

5.2 De in geding zijnde weigering van verweerder om gelden te betalen is niet gericht tot Jongviand B.V., maar tot appellant als derde die pretendeert een vordering van Jongviand B.V. op verweerder te hebben overgenomen. Appellant en verweerder verschillen van mening over de vraag welke betekenis aan de cessieovereenkomst toekomt en met name of en zo ja, welke rechten appellant hieraan jegens verweerder kan ontlenen. Deze vraag is privaatrechtelijk van aard en behoort door de civiele rechter te worden beantwoord. De weigering van verweerder gelden aan appellant te betalen is een weigering een privaatrechtelijke rechtshandeling jegens appellant te verrichten, zodat appellant geen beroepsrecht op grond van artikel 18 Wbbo toekomt. Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kon hij derhalve ook geen bezwaar maken bij verweerder, zodat deze, zij het via een andere redenering, het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Op de voet van artikel 8:71 Awb overweegt het College derhalve dat appellant zijn vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan instellen.

5.3 De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.

w.g. J.A. Hagen w.g. M.H. Vazquez Muñoz